Gedachten

To be or not to be is not the question.

Theo de Boer in annotatie 180 bij Levinas’ Totaliteit en oneindigheid (1961)

Door de glasheldere aantekeningen van emeritus-hoogleraar wijsgerige antropologie Theo de Boer (1932) wordt het buitengewoon lastige hoofdwerk van Emmanuel Levinas (1906–1995) iets toegankelijker voor de naar wijsheid hunkerende leek. Zo vat De Boer diens visie op de dood samen met deze variant op de beroemde uitspraak van Hamlet in het gelijknamige stuk van Shakespeare. In tegenstelling tot Heidegger, met wie Levinas vaak min of meer in gesprek is, is de dood voor hem niet iets van de enkele, angstige, eenzame mens, maar iets dat door iemand en voor iemand bestaat. Eigenlijk is de dood ook niet ‘iets’ maar ‘Iemand’, een vijand. Daarom vraagt de stervende Ander niet alleen om de medicijnen van de arts, maar ook om diens aanwezigheid als persoon.
Voor Levinas gaat het bij onze sterfelijkheid niet om een ontologisch dilemma (zijn of niet-zijn), maar om het beantwoorden van een ethische vraag: ben je wel of niet bereid ‘in te staan voor’ de ander die door de dood wordt bedreigd? ‘De wil tot zelfbehoud lost op in goedheid en geduld. De absurditeit van de dood tekent zich af tegen een achtergrond van betekenis …’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Praktikale filosofie.

O.C.F. Hoffham in Proeve van slaapdichten (1784)

Onder praktische filosofie verstaan we tegenwoordig de toepassing van filosofische concepten en vaardigheden ten behoeve van het dagelijks leven van mens en organisatie. Een hele andere vorm van ‘praktikaal’ filosoferen wordt bedreven door de van oorsprong Duitse, maar in het Nederlands schrijvende Otto Christiaan Frederik Hoffham (1744 – 1799). In zijn gelijknamige gedicht bespreekt hij een filosofische aanpak die je ‘performatieve weerlegging’ zou kunnen noemen: door het stellen van een daad toon je aan dat een algemene uitspraak onwaar is.
Parmenides ontkende de beweging:
Diogenes, om hem te wederleggen,
Sprak niet één woord, maar rees van zijnen zetel,
En wandelde slechts voor hem heen en weder.
Doch filosoof Diogenes, op zijn beurt,
Verviel in dwaling tot het andere uiterst’,
En loogchende de rust: wat grooter dwaling!
Zoo hij nog leefde, mij de rust ontkende,
Ook ik zou zwijgend zijn systeem weerleggen:
Ik zou alleenlijk voor zijne oogen slapen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Je hebt meer geld nodig – is dat waar?

Byron Katie in ‘You Need More Money—Is That True? The Work of Byron Katie’ 

?v=s78jm5PIUDI&feature=youtu.be, geüpload op 8 nov. 2006)

Zoals meer succesvolle zelfhulpgoeroes is de aanpak van Byron Kathleen Mitchell (Byron Katie, 1942) in eerste instantie gebaseerd op een eigen levensveranderende gebeurtenis. En net als veel cognitieve of rationeel-emotieve therapeuten lijken haar ideeën sterk op die van de stoïcijnen als Epictetus: ‘Niet de dingen zelf maken de mensen van streek, maar hun denkbeelden erover.’
In februari 1986 woonde zij in een halfweghuis voor vrouwen met eetstoornissen toen zij plotseling ontdekte dat zij leed als zij haar gedachten geloofde, maar dat dat lijden ophield zodra ze er niet meer in geloofde. ‘Zo eenvoudig is vrijheid. Ik ontdekte dat lijden optioneel is.’ Zij ging andere mensen helpen met een methode die zei ‘The Work’ noemt, een vorm van zelfonderzoek waarbij je jezelf steeds vier vragen moet stellen. In het YouTube-filmpje hebben deze betrekking op de vraag of je meer geld nodig hebt:
1) Is dat waar?
2) Kun je absoluut zeker weten dat dat waar is?
3) Hoe reageer je, wat gebeurt er als je die gedachte gelooft?
4) Wie zou je zijn, zonder die gedachte?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Idealen zijn essentieel voor het overleven.

John Herschel Glenn jr.

Ludwig Binswanger heeft ooit verteld dat Sigmund Freud zelf toegaf dat hij zich altijd had beperkt tot de ‘begane grond en de kelder’ van het psychische bouwwerk. In Psychotherapy and existentialism stelt de Oostenrijkse neuroloog en psychiater Viktor Emil Frankl (1905–1997) dat er daarom naast de Freudiaanse ‘dieptepsychologie’ ook een ‘hoogtepsychologie’ nodig is, die moet gaan over het ‘hogere streven’ van de mens naar zin en betekenis.
Hij vindt een dergelijke ‘hoogtepsycholoog’ in de persoon van ruimtevaarder John Herschel Glenn jr. (geb. 1921). Glenn was de derde Amerikaan in de ruimte en de eerste die in een baan om de aarde vloog. Later zat hij 25 jaar als Democraat in de senaat voor de staat Ohio. Hij meende dat er een basis van overtuigingen en geloof nodig was, die sterk genoeg was om mensen boven zichzelf uit te laten stijgen en te leven en te sterven voor een hoger doel dan hun eigenbelang. Of sterker nog: zonder idealen zouden wij niet kunnen overleven.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wat de mens is, is hij door de zaak die hij tot de zijne maakt.

Karl Jaspers in Über meine Philosophie. Logos 24 (1941)

De Duitse, later Zwitserse, psychiater Karl Theodor Jaspers (1883–1969) is in eerste instantie beroemd als schrijver van een standaardwerk over psychopathologie. Maar daarnaast hield hij zich naar eigen zeggen ook bezig met ‘existentiefilosofie’, wat hij scherp onderscheidde van het ‘existentialisme’ in de zin van Sartre. Jaspers was met name afkerig van diens fundamentele ‘walging’ waar het de wereld en de andere mens betrof, en het idee dat we gedoemd zijn tot de vrijheid. Voor Jaspers bestaat er geen vrijheid als wij niet op een of andere wijze betrokken zijn bij iets wat ons overstijgt (‘transcendentie’).
Toch blijkt uit het citaat ook een grote verwantschap. Waar Sartre stelt dat wij ertoe veroordeeld zijn om in alle vrijheid van ons leven een project te maken, beweert ook Jaspers dat de mens niet op zichzelf kan staan, geen ‘in zichzelf gesloten wezen’ is, maar nog moet worden wat hij zal zijn door zich aan een (goede) zaak te wijden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Vrijheid is dat je echt van iemand houdt.

Freek de Jonge in ‘Ik sta hier en jij zit thuis’ van Neerlands Hoop – Interieur (1976–1977)

Hij speelt in steeds kleinere zalen en ze zitten ook niet elke keer vol, zoals in de jaren tachtig en negentig toen Freek de Jonge (geb. 1944) de onbetwiste grootmeester van het Nederlandse cabaret was. Hij was bij uitstek iemand die leed onder het multatuliaanse feit dat hij van alles te zeggen had, maar wist dat mensen alleen luisterden als er ook iets te lachen viel, waarna hij zijn publiek vervolgens hun platheid verweet op een manier die het de slappe lach bezorgde.
Ook in de tijd dat hij nog met Bram Vermeulen (1946–2004) letterlijk en figuurlijk Neerlands Hoop (in Bange Dagen) vormde, was er al een ‘andere’ kant van Freek, die zich vooral uitte in zijn liedjes. Daarin spreekt hij zijn geliefde aan en bekent hij dat hij soms een beetje voor haar vlucht, omdat hij bang is voor de verantwoordelijkheid en altijd dacht dat vrijheid is ‘dat je voor niemand hoeft te zorgen’ en ‘dat je de ander weet te boeien’. Hij is bang voor ‘woorden als liefde en geluk’, want hij maakt ‘altijd alles stuk’. Ten slotte komt hij tot de conclusie:
Ik sta hier en jij zit thuis / En je wacht op mij / Tot ik eventjes bij jou kom schuilen / De ergste angst er uit te huilen / Vrijheid is / Dat je echt van iemand houdt

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Begrip betekent (…) het onvoorbereid en oplettend onder ogen zien en weerstaan van de realiteit – wat die ook moge zijn.

Hannah Arendt in The origins of totalitarianism (1951)

In dit klassieke werk over het totalitarisme zet de Joods-Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt (1906–1975) zich af tegen zowel het ‘roekeloze optimisme’ als de ‘roekeloze wanhoop’. Voor haar zijn ‘Vooruitgang en Doem twee kanten van dezelfde medaille, die beide tot het bijgeloof en niet tot het geloof behoren’. Wat de totalitaire staat betekent voor het individu hebben de gruwelen van het nazisme en het stalinisme inmiddels duidelijk gemaakt.
Aan het begin van haar betoog meent Arendt dan ook dat zij zich moet verdedigen tegen het mogelijke verwijt dat zij door ‘het schandelijke’ te willen begrijpen, het zou ontkennen of de afschuwelijke ervaringen van mensen zou wegverklaren. Daarin past het citaat. Arendt wil dat wij ‘de last die onze eeuw ons heeft opgelegd’ onderzoeken en ‘bewust dragen’, in plaats van hem te ontkennen of ons te ‘onderwerpen aan het gewicht ervan’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

In feite zijn er maar twee soorten mensen die beweren dat hun wil niet vrij is: schizofrene patiënten die lijden aan de waan dat hun wil wordt gemanipuleerd en dat hun gedachten worden beheerst door anderen, en daarnaast deterministische filosofen.

Viktor Frankl in Psychotherapy and existentialism – Selected papers on logotherapy (1967)

De Oostenrijkse neuroloog en psychiater Viktor Emil Frankl (1905–1997) is de grondlegger van de ‘logotherapie’, die ook wel ‘de derde Weense school der psychotherapie’ (naast die van Freud en Adler) wordt genoemd. Zelf overleefde hij het concentratiekamp en hij wist dus dat je er in zeer extreme omstandigheden ook onder lijdt dat je steeds een keuze hebt, ook al is dat er een van leven of dood. Dat is een ervaring van de vrijheid van de wil die je niemand gunt.
Wie ondanks alle ervaringen van het tegendeel toch volhoudt dat hij niet vrij is, moet wel bijzondere andere ervaringen hebben om die overtuiging te staven. De schizofreen kunnen we het moeilijk kwalijk nemen: hij ervaart daadwerkelijk dat hij wordt gestuurd door anderen dan zichzelf. Maar die ‘deterministische filosofen’, die menen dat onze wilsbepalingen en handelingen geheel door voorafgaande en uiterlijke omstandigheden bepaald worden, door de genen, de hersenen, de omgeving of iets dergelijks, over welke bijzondere ervaringen beschikken zij? Feit is dat zij als geroepen komen voor eenieder die de verantwoordelijkheid voor zijn daden graag ontloopt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De toetssteen voor een superieure intelligentie is het vermogen om tegelijkertijd twee tegengestelde overtuigingen te koesteren en toch te blijven functioneren.

F. Scott Fitzgerald in ‘The Crack-Up’, Esquire Magazine (februari 1936)

Op de door een zware commissie van literatoren samengestelde lijst met beste Engelstalige romans van de twintigste eeuw moest The Great Gatsby van Francis Scott Key Fitzgerald (1896–1940) alleen Ulysses van James Joyce voor laten gaan. Fitzgeralds andere meesterwerk, Tender is the Night, kwam terecht op plaats 28.
Fitzgerald kreeg al snel erkenning als groot schrijver, maar zijn levensstijl maakte dat hij uit geldnood ook veel aan ‘broodschrijverij’ moest doen in tijdschriften als The Saturday Evening Post en Esquire. In dat laatste blad verschijnt in 1936 een buitengewoon openhartig drieluik waarin hij zijn ‘crack-up’ (zenuwinzinking) beschrijft. Als je leest welke symptomen hij heeft, zou je het nu een ‘burn-out’ noemen.
Het citaat komt uit het begin van het stuk, waarin hij uitlegt dat intelligente mensen bijvoorbeeld in staat zouden moeten zijn om aan de ene kant in te zien dat iets hopeloos is, en aan de andere kant toch vastbesloten blijven om het te veranderen. In zijn jeugd ging hem dat prima af, maar na verloop van tijd stortte hij in. Wat je dan verliest is je ‘vitaliteit’, die volgens Fitzgerald van alle natuurkrachten de meest ‘onverwoordbare’ is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Elke serieuze roman moet filosofie maken uit de kleinigheden van het dagelijks leven.

Orhan Pamuk in The New York Times (11 november 2012)

De Amerikaanse krant vroeg de Turkse Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk (geboren 1952) welk boek hij de Amerikaanse president zou aanraden om te lezen. Pamuk vertelt dat hij Obama al voor zijn verkiezing kende als de auteur van Dreams of my father, dat hij een erg goed boek vond. Hij vindt dat Obama en elke Amerikaanse president moet lezen wat hij ook vaak aan vrienden geeft: Zen en de kunst van het motoronderhoud – Een onderzoek naar waarden van de Amerikaanse auteur Robert M. Pirsig (1974). Dit grootse Amerikaanse boek is volgens hem gebaseerd op de uitgestrektheid van dat land en de individuele zoektocht naar waarden en de zin van het leven. ‘Dit buitengewoon romantische boek is geen roman, maar doet iets wat elke serieuze roman zou moeten doen, en hij doet dat beter dan vele grote romans: filosofie maken uit de kleinigheden van het dagelijks leven.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De Dingen-in-zichzelf? Ach, daar gaat het prima mee, dank u zeer. En hoe gaat het met u?

Bruno Latour in ‘Irreductions’ in The Pasteurization of France (1988)

Immanuel Kant noemde het zelf een soort copernicaanse revolutie, toen hij concludeerde dat het bewustzijn met zijn categorieën (zoals tijd en ruimte) de verschijnselen pas tot leven wekt. Veel filosofen klagen dat het zo moeilijk is om zicht te krijgen op het Ding an sich, het noumenon, waardoor deze instantie het moet doen zonder het ‘licht van hun bewustzijn’. Latour vindt dat ze niet moeten zeuren: ‘Als je de galopperende vrijheid van de zebra’s op de savanne vanmorgen hebt gemist, dan is dat pech voor jou; de zebra’s zullen het niet betreuren dat je er niet was, en je zou ze toch maar getemd, gedood, gefotografeerd of bestudeerd hebben.’ De dingen in zichzelf komen niets tekort. Pas als je ze eerst hebt gereduceerd tot niets, door ze onder andere te los te maken uit hun eigen tijd (geschiedenis) en ruimte (door ze geïsoleerd te bekijken), hebben ze jou nodig om weer in de wereld te komen. En dat is nog hard werken ‘met niets anders dan spierkracht en een transcendentaal ego’.
Latour vindt het tijd voor een copernicaanse contrarevolutie (We zijn nooit modern geweest, 1991): het ding en het bewustzijn zijn twee uitersten, die je slechts met de grootste moeite kunt ‘zuiveren’ uit de woekering van de hybriden daar tussenin.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik ga je een groot geheim verklappen, mon cher: wacht niet op het Laatste Oordeel. Dat vindt elke dag plaats.

Albert Camus in De val (1956)

Het ‘Laatste Oordeel’, ook wel ‘de dag des oordeels’ of ‘de jongste dag’ genoemd, is een begrip dat zowel voor joden, christenen als islamieten verwijst naar de dag waarop God van alle mensen zal bepalen of zij het recht hebben om daarna eeuwig in de hemel te wonen, of dat zij gedoemd zullen zijn voor altijd in de hel te lijden. Deze toekomstverwachting is voor de gelovigen een bron van vreugde, maar natuurlijk ook van angst.
In zijn laatste fictiewerk, La chute (De val), laat de Franse absurdist Albert Camus (1913–1960) zijn antiheld Jean-Baptiste Clamence zijn naamloze, zwijgzame gesprekspartner bezweren dat die spannende dag niet in de verre toekomst ligt, maar iedere dag plaatsvindt. De novelle speelt zich af in een koud en nat Amsterdam, waarvan de hoofdpersoon vindt dat de grachten zijn als de cirkels van de hel. Daar is de voorheen succesvolle advocaat Clamence beland na zijn ‘zondeval’ uit het paradijselijke Parijs. Camus’ intellectuele rivaal Jean-Paul Sartre vond het ‘misschien wel zijn mooiste en minst begrepen boek’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mens-zijn betekent het bij zich dragen van een minderwaardigheidsgevoel en de voortdurende prikkel om dit te boven te komen.

Alfred Adler in Der Sinn des Lebens (1933)

Met Freud en Jung vormt Alfred Adler (1870–1937) ‘de grote drie’ van de psychoanalyse, die het overigens onderling grondig oneens waren over wat de mens uiteindelijk beweegt. Anders dan Freud en Jung voor wie (overigens op geheel verschillende wijze) het libido de motor van ons bestaan vormde, gaat Adler ervan uit dat de mens streeft naar ‘volkomenheid’ en dat hij zich daarbij en daardoor voortdurend bewust is van een ‘tekort’. Alleen als hij – terugkijkend – meent dat hij enige afstand ‘op de weg naar boven’ heeft afgelegd, kan hij korte tijd tot rust komen en enige eigenwaarde en geluk ervaren. Maar het volgende moment wordt hij weer gegrepen door het doel van volmaaktheid en zoekt hij naar ‘compensatie’ voor zijn falen. Als het minderwaardigheidsgevoel groot is en het bewustzijn daarvan sterk, wordt die drang ook heviger en daarmee de emoties. Deze ‘stormloop der emoties’ is van grote invloed op het lichamelijk evenwicht en als de hevige emoties voortduren, kunnen daardoor allerlei neurosen ontstaan.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het geloof van de Engelsen is dat er geen God is en dat het verstandig is om van tijd tot tijd tot hem te bidden.

Alisdair MacIntyre in God and the theologians (1963)

Toen de later beroemd geworden deugdenethicus en criticus van het liberalisme Alisdair MacIntyre (1929) jong was, verdedigde hij een positie die zowel christelijk als marxistisch was. In het essay God and the theologians, waaruit het citaat afkomstig is, verklaarde MacIntyre dat hij atheïst is geworden, omdat hij als enige andere opties bijgeloof en oneerlijkheid zag. Hij vond dat protestantse theologen in de twintigste eeuw theorieën hadden voorgesteld waar nog maar zo weinig ‘god’ in te vinden was, dat het in feite atheïstische filosofieën waren geworden. Hij verwijst in dat verband ook naar een onderzoek waaruit bleek dat het christelijk geloof in Engeland eigenlijk neerkwam op ‘wishful thinking’ van een in wezen atheïstische natie. In het dagelijks leven trok de Engelsman zich weinig aan van de christelijke deugden, om op zondag vroom te doen. Zo verloor MacIntyre dus zijn geloof vooral omdat hij hechtte aan intellectuele eerlijkheid en deugdzaamheid. Om vergelijkbare redenen kon hij het reëel bestaande communisme van Stalin ook niet langer verenigen met zijn sympathie voor de ideeën van Marx.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het algemene bestaat (…) niet; het is geabstraheerd uit concrete situaties.

Dries Boele in Filosofisch consulentschap (1998, p. 126)

Volgens Heidegger was de kernvraag van de filosofie waarom er zijn is en niet veeleer niets. Je zou je ook kunnen afvragen waarom er zo veel ‘zijn’ is en niet alleen maar wat ‘wezen’, of in termen van Dries Boele waarom er zo veel concreetheid is en niet alleen een paar algemeenheden. Voor deze vooraanstaande filosofische practicus is het duidelijk: wat wij aan algemeenheden denken te weten, is niet inherent aan de werkelijkheid, maar alleen een abstractie die we hebben kunnen formuleren door af te zien van de vele details van een zeker aantal concrete situaties. Als dat zo is, dan wordt de inhoud van kennis, in de zin van houdbare, plausibele, verdedigbare algemene uitspraken, niet (uitsluitend) bepaald door overeenstemming met de werkelijkheid, maar minstens ook door de praktische bruikbaarheid ervan voor mensen in het dagelijks leven.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als we ons afvragen waarom elke vrouw slechts een aanhangsel van een man zou mogen zijn, (…) met niets in haar geest dan zijn belangen en genoegens, kan er maar één reden voor gegeven worden: omdat mannen dat prettig vinden.

John Stuart en/of Harriet Taylor Mill in The enfranchisement of women (1851)

Harriet Taylor Mill (1807-1858) heeft zelf nauwelijks gepubliceerd, maar volgens haar tweede echtgenoot, de beroemde Britse filosoof John Stuart Mill (1806-1873), was zij eigenlijk co-auteur van veel van zijn boeken. Of dat waar is, is nogal onzeker. Een van zijn beste vrienden zei dat Mill ‘leed aan buitengewoon sterke hallucinaties waar het de persoonlijke kwaliteiten van zijn vrouw betrof’. Er zijn ook feministische filosofen die juist denken dat de invloed van Harriet bijna niet te overschatten is. Het is een feit dat Harriet in haar tijd zeer bewogen was door sociale kwesties als vrouwenrechten, slavernij, armoede en de macht van de kerk.
Het essay The enfranchisement of women (dat gepubliceerd werd onder de naam van John Stuart Mill) wordt vaak wel aan haar toegeschreven. Veel van de ideeën eruit komen terug in The subjection of women (1869) van John Stuart Mill, dat ook een fel pleidooi is voor de gelijkwaardigheid van man en vrouw. Een belangrijk verschil tussen de twee werken is dat in The subjection of women wordt gesteld dat de zorg voor huis en kinderen toch de beste rol is voor de getrouwde vrouw. In het essay van Harriet (?) wordt verdedigd dat het wenselijk is dat getrouwde vrouwen ook buiten de deur werken.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is dus uitgesloten dat men gelukkig zou zijn, als men niet wijs en goed is.

Socrates tegen Alcibiades in de dialoog Alcibiades I (134a) van Plato (?)

In de oudheid werd deze dialoog beschouwd als de beste inleiding tot het platoonse denken, maar in 1836 betoogde de Duitse filosoof Friedrich Schleiermacher dat Plato niet de auteur kon zijn. De geleerden zijn het er nog altijd niet over eens of hij op dit punt gelijk had of niet. Overigens is er nog een tweede dialoog met deze naam, maar het staat wel vast dat die zeker niet van Plato’s hand is.
Alcibiades I, met als ondertitel ‘Over de menselijke natuur’, is een gesprek tussen Socrates en Alcibiades, later een berucht veldheer die Atheense militaire geheimen verraadde aan Sparta. Maar hier vraagt de jonge, ambitieuze Alcibiades zijn ‘intieme vriend’ Socrates om advies over de juiste voorbereiding op een politieke carrière. Socrates leidt zijn discipel tot de vaststelling dat hij daartoe de oproep van het Delfische orakel moet volgen: ‘Ken je zelf.’ Om zichzelf te begrijpen moet de ziel naar andere zielen kijken, en met name naar datgene in hen wat het ‘meest goddelijke’ is, de wijsheid. Met zelfkennis kunnen we voor onszelf en anderen zorgen, en die zorg is net zo nodig voor een individu als voor de (stads)staat. Het is ook de wijsheid als hoogste deugd die ons uiteindelijk gelukkig maakt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie kiest, kiest voor allen.

Jean-Paul Sartre in Over het existentialisme (1945)

Bij iedere keuze die je maakt die consequenties heeft voor hoe je leeft, hoe je bent, maak je volgens Sartre (1905–1980) een keuze voor bepaalde waarden, en toon je dat je andere waarden minder belangrijk vindt. Waarden kun je bovendien niet als subjectief beschouwen, want anders zijn het geen echte waarden. Als je ervoor kiest om niemand te doden, bijvoorbeeld omdat een mensenleven heilig is, dan kies je er ook voor dat de doodstraf afgeschaft moet worden of blijven. Het kan niet zo zijn dat je vindt dat iedereen zelf moet weten of hij iemand anders doodt, maar dat jij het nou eenmaal niet ‘cool’ vindt (subjectivisme).
Je zou kunnen zeggen dat Sartre hier van de positieve formulering van de categorische imperatief (men moet alleen handelen volgens die maxime waarvan men tegelijkertijd kan willen dat ze een algemene wet wordt), een existentieel of meta-ethisch gegeven maakt: het is geen gebod, maar de logische consequentie van het ‘eerste beginsel van het existentialisme’: dat de mens is wat hij van zichzelf maakt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Filosofie zal zich hervinden als ze stopt om een instrument te zijn voor het omgaan met de problemen van de filosofen en een methode wordt, ontwikkeld door filosofen, voor het omgaan met de problemen van de mens.

John Dewey in The Need for a Recovery of Philosophy (1917)

Zelf noemde de Amerikaanse filosoof, psycholoog en pedagoog John Dewey (1859–1952) zijn leer ‘instrumentalisme’, maar de historici beschouwen hem als een van de hoofdfiguren in het Amerikaanse pragmatisme, naast Charles Sanders Peirce en William James.
Voor pragmatisten is de verbinding van het wijsgerig denken met de praktijk van groot belang. Dat blijkt ook uit het citaat van Dewey, die ervan uitgaat dat filosofie ons moet helpen onszelf te redden in het leven. Dewey doet een rechtstreekse oproep aan de filosofie om niet langer een in zichzelf besloten machinerie van academisch commentaar op academisch commentaar te zijn, maar om methoden te ontwikkelen die mensen helpen hun levensproblemen op te lossen. Deze omschrijving komt het dichtst in de buurt van een oproep voor het bestaan van filosofische praktijken. Vandaar dat een van de bekende voorvechters daarvan, Lou Marinoff, dit beschouwt als een van de ‘acht manieren waarop filosofie je leven kan veranderen’ (Levensvragen. Hoe filosofie je leven kan veranderen, 2004).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alleen de schoonheid maakt de hele wereld gelukkig, en ieder wezen vergeet zijn beperkingen, zolang het haar bekoring ondergaat.

Friedrich Schiller in Brieven over de esthetische opvoeding van de mens (1794–1795)

Het citaat is afkomstig uit de 27ste en laatste brief over de esthetische opvoeding van de mens en hier belijdt de grote Duitse toneelschrijver, dichter en filosoof Johann Christoph Friedrich (von) Schiller (1759–1805) zijn overtuiging dat politiek en ethiek ondergeschikt zijn aan de esthetiek: ‘Midden in het geduchte rijk van de krachten en midden in het heilige rijk van de wetten bouwt de esthetische drift onopgemerkt aan een derde, vrolijk rijk van het spel en van de schijn.’ In dit rijk van de schone schijn voelt de mens zich niet langer lichamelijk of moreel tot iets gedwongen, maar volgt hij zijn geheel eigen smaak. En het is deze smaak die harmonie brengt in de maatschappij, als het individu die harmonie eenmaal in zichzelf heeft gevonden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is bangig en geneigd zich verontschuldigen; hij kent geen trots meer; hij waagt het niet ‘ik denk’, ‘ik ben’ te zeggen, maar haalt een of andere heilige of wijsgeer aan.

Ralph Waldo Emerson in Essays (1841)

Dat Amerika een land is geworden waar de arrogantie regeert, is in ieder geval mede te danken aan de scherpe essays en vele lezingen van Ralph Waldo Emerson (1803–1882). Voor hem is de bron of het wezen van zowel genialiteit als deugd en leven, de spontaniteit of het instinct. Hij ziet het als een goddelijke opdracht om de alledaagse menselijke motieven te negeren en alleen op zichzelf te vertrouwen. Hij spuugt op wat ‘samenleving’ heet: ‘De kracht en het hart van de mens lijken eruit gerukt te zijn en we zijn angstige, moedeloze jammeraars geworden. We zijn bang voor de waarheid, bang voor het lot, bang voor de dood en bang voor elkaar.’
Tegenwoordig zeggen we vaak dat Amerikanen zo veel ondernemender zijn dan Europeanen, maar in de tijd van Emerson was dat nog anders. Toen gaf iemand die niet met zijn eerste bedrijfje meteen slaagde, het ook meteen op. En destijds vond men iemand die failliet ging, ook definitief geruïneerd. Ook daarom pleit Emerson voor een revolutie ‘in elke instelling en in alle relaties tussen mensen onderling’. De mens moet erop vertrouwen dat hij het ‘vleesgeworden woord’ is, ‘geboren om de naties genezing te brengen’. En een zachte heelmeester bleek Amerika niet te zijn. De rest is geschiedenis.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Waar we nu getuige van zijn is antropomorfisme op steroïden.

Bruno Latour in Waiting for Gaia. Composing the common world through arts and politics, lezing aan het French Institute in Londen, november 2011

Wetenschapsantropoloog en filosoof Bruno Latour (geb. 1947) houdt zich behalve met wetenschap, filosofie, politiek, rechtspraak, techniek, religie, taal enzovoort ook intensief bezig met vraagstukken rond de ecologische crisis. In de betreffende lezing vraag hij zich af wat wij toch moeten doen nu ons verteld wordt dat onze huidige beschaving ten dode opgeschreven is.
Volgens geologen leven wij in het Antropoceen, het tijdvak waarin de geologie van de aarde zelf wordt beïnvloed door de mens. Onze oude, romantische verhouding tot de natuur als het sublieme dat ons nietige mensen overweldigt, verandert langzaam in een besef dat wij ‘samen’ een collectieve reus vormen die de belangrijkste geologische kracht is geworden. Als je bedenkt dat de energie die afkomstig is uit het binnenste van de aarde circa veertig terawatt is, maar onze geglobaliseerde samenleving al zo’n dertien terawatt verbruikt, zullen ‘wij’ het misschien ooit ‘winnen’ van de aarde zelf. Postmoderne filosofen spreken graag over onze tijd als ‘posthumaan’ of het einde van de geschiedenis, maar volgens Latour is er eerder sprake van een post-natuurlijke wending. Latour probeert deze nieuwe machteloze macht van de mens te doordenken, zodat we de hoop niet hoeven te verliezen dat we ooit verantwoordelijkheid kunnen nemen voor een wending ten goede.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Volgens mij is het grootste onheil van deze tijd, die niets rijp laat worden, dat men in het volgende ogenblik het eraan voorafgaande opeet (…), zonder iets tot stand te brengen.

Goethe in een brief aan Nicolovius (1825)

Je zou bijna vergeten dat Johann Wolfgang von Goethe (1749–1832) het over het eerste kwart van de negentiende eeuw heeft en niet over de eenentwintigste als hij tekeergaat tegen het onheil van zijn tijd. Hij bedacht er een nieuw woord voor: ‘velociferisch’, een neologistische combinatie voor een ‘snelheid’ die ‘duivels’ is. Want er verschijnen kranten ‘op ieder tijdstip van de dag’, al zou ‘een slimmerik’ er nog wel wat aan kunnen toevoegen. De nieuwshonger maakt dat alles wat iedereen ‘doet, uitvoert, verzint, ja van plan is, de openbaarheid wordt binnengesleept’. En zo gaan de nieuwtjes als een lopend vuur de hele wereld over. En dan krijgen de jongemannen van zijn tijd nog te maken met het niet te dempen lawaai van de stoomwagens, de ‘levendigheid van de handel, het ruisen van het papiergeld, het aanzwellen der schulden om schulden te betalen’ … Gezegend is hij die van nature een matige, rustige instelling heeft.


Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Non scholae sed vitae discimus = ‘Je leert niet voor school, maar voor het leven’

??

@Antwoord = Deze bekende uitspraak is het motto van veel scholen over de hele wereld en wordt vaak toegeschreven aan de Romeinse filosoof Lucius Annaeus Seneca (4 v.Chr.-65 n.Chr.). In werkelijkheid zei Seneca (Epistulae 106, Over de stoffelijkheid van de deugd) precies het omgekeerde: ‘Non vitae sed scholae discimus.’ Hij bedoelde dat de kwestie of de deugd stoffelijk is, een vraag is voor een geleerde, maar niet voor iemand die wijsheid voor het leven zoekt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De filosofie zou zich als geneeskunde van de ziel nog wel kunnen handhaven, omdat de gezonden dan zouden weten dat ze hun niet tot last zal zijn.

Christoph Martin Wieland in Filosofie als levenskunst en geneeskunst van de ziel (1778)

In de uitstekende bloemlezing Over levenskunst – De grote filosofen over het goede leven (2002) heeft Joep Dohmen ook plek ingeruimd voor denkers die de gedachte dat de wijsbegeerte de mensen de kunst van het leven zou kunnen bijbrengen nogal pretentieus achten. Zo meent de Duitse schrijver Christoph Martin Wieland (1733–1813) dat mensen al duizenden jaren hebben geleefd voordat iemand op het idee kwam dat leven een kunst zou kunnen zijn. De natuur leert immers iedereen hoe te leven, al is dat leven niet altijd naar de zin van filosofen.
Nu is onze maatschappij verpest door de ‘verfijning’, en zijn lichaam en ziel volkomen ten onrechte gescheiden geraakt, en daar komt veel ellende van. Dan moet de levenskunst wel ‘oplappen en stutten, smeren en kwakzalven zo goed ze kan’ en dan is de filosofie dus ‘medicijn voor de ziel’. Maar zoals alle kunsten doet ook de filosofie zich graag belangrijker voor dan ze is en wil ze haar eigen markt scheppen door niemand toe te staan gezond te zijn: ‘Volgens haar leerstellingen en haar ideaal van gezondheid is de hele aarde één groot gekken- en ziekenhuis en verkeert niemand in zo’n blakende gezondheid dat hij haar voorschriften zou kunnen ontberen.’ Gelukkig ziet Wieland dat de natuur en de mensen zich daar niets van aantrekken en al die filosofische traktaten gewoon ongelezen laten.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alles wat het gezellige samenzijn bevordert (…) is een gewaad dat de deugd voordelig kleedt en voor die laatste ook in serieuzer opzicht aan te bevelen is.

Immanuel Kant in Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798)

Immanuel Kant (1724–1804) staat nogal bekend om zijn strenge moraal, maar hij beschouwt het purisme van de cynicus en de ascese van de kluizenaar als ‘karikaturale gestalten van de deugd’. Niettemin is voor hem het uitgangspunt dat ‘de beide vormen van het goede, het fysieke en het morele’, het goede leven en de deugdzaamheid, tegengestelde bewegingen zijn, en dat wij beide goed moeten analyseren om te komen tot een synthese: een ‘fatsoenlijke gelukzaligheid’. Deze manier van denken noemt hij waar het de omgang met elkaar betreft de ‘humaniteit’.
Volgens Kant wordt de humaniteit nog het meest gediend met ‘een goede maaltijd in goed (en als het even kan ook afwisselend) gezelschap’. Dat gezelschap moet niet te groot zijn – volgens Chesterfield niet kleiner dan het aantal gratiën (drie) en niet groter dan het aantal muzen (negen) –, zodat er gezamenlijk één cultureel smaakvolle conversatie kan worden gevoerd. Een ‘feestelijk onthaal’ met gelag en buffet acht Kant volstrekt smakeloos.
Kant waarschuwt ook nog dat in je eentje eten (solipsismus convictorii) voor een filosoferende geleerde ongezond is, want iemand die probeert te genieten van een eenzame maaltijd ‘verliest geleidelijk zijn monterheid’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zelfs kennis moet de mode volgen, en waar zij niet van pas komt, onwetendheid voorwenden.

Baltasar Gracián in Handorakel en kunst van de verstandigheid (1647)

De Spaanse jezuïet Baltasar Gracián y Morales (1601–1658) was een machiavellistisch adviseur van hoge adel en machtige politici, en als je zijn illusieloze of zelfs cynische verzameling leefregels tot je neemt, is het te begrijpen dat bijvoorbeeld Schopenhauer er zo van onder de indruk was dat hij het ‘Handorakel’ in het Duits vertaalde.
Volgens Gracián doet een ‘verstandig man’ er goed aan zowel in zijn innerlijk als zijn uiterlijk mee te gaan met zijn tijd, want ‘de voorkeur van de massa geeft in alle zaken de doorslag’. Dit geldt dus zelfs voor kennis, die je beter voor je kunt houden als die op het moment ‘uit’ is. Gracián maakt weliswaar een uitzondering voor de rechtschapenheid, want die is van alle tijden, maar constateert tot zijn leedwezen dat hij leeft in een ‘rampzalige eeuw’ waarin rechtschapenheid als excentriek wordt beschouwd en slechtheid gewoon wordt gevonden. Een wijs man legt zich hier echter bij neer en vindt dat wat het lot hem schenkt belangrijker dan wat het hem onthoudt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is de levenswijsheid van dwazen, die echter maar al te vaak voorkomt, dat men slechts door schade en schande wijs zou kunnen worden.

Desiderius Erasmus in ‘Traktaat over opvoeding en onderwijs’ (1529) in Over opvoeding en vrije wil (1992)

In het Rotterdam van zijn tijd en de rest van zijn wereld ziet Desiderius Erasmus (1468–1536) om zich heen dat er wel wordt gezorgd dat een kind lichamelijk zonder gebreken is, maar dat diens geest wordt verwaarloosd. En terwijl een hond wordt geboren om te jagen en de vogel om te vliegen, ‘wordt de mens geboren voor de filosofie en voor eervolle daden’. Om het geluk te proeven tot zijn bestemming te komen is de mens echter afhankelijk van de natuur (aanleg en de ‘diep gewortelde neiging tot het edele’), onderricht (raadgevingen en voorschriften) en oefening (gewoontevorming van de juiste houding).
Nu zijn de voorschriften van de wijsbegeerte ‘als het ware de ogen van de ziel, en op de een of andere manier werpen zij licht op uw weg, opdat u kunt zien wat u te doen staat en wat u vooral niet moet doen’. Bovendien geldt dat de filosofie het kind in één jaar meer leert dan dertig jaar experimenteren, en zij is bovendien een stuk veiliger. Erasmus spreekt er daarom schande van dat mensen er zo weinig voor over hebben om een goede leraar voor hun kinderen te vinden: ‘wanneer iemand geheel en al ongeschikt is voor welke taak dan ook, nalatig, lui, simpel, een slemper, dan draagt u hem het onderwijs van uw zoon op.’ Tegenwoordig is er genoeg geld voor bekwame docenten, alleen is er op school geen tijd meer over voor wijsbegeerte, want alle aandacht is er op gericht om de kinderen die beroepen aan te leren die nodig zijn om goede leraren te kunnen betalen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat iets rechtvaardig of lelijk was, was volgens hem niet te danken aan een natuurwet, maar aan een mensenwet.

Diogenes Laërtius over Archelaüs in Leven en leer van beroemde filosofen (vertaling 1989)

Er is niet veel bekend over de Griekse filosoof Archelaüs (5de eeuw v.Chr.) uit Milete of Athene. Hij was een leerling van Anaxagoras, en bracht diens natuurfilosofie uit Ionië naar Athene. Diogenes vertelt ook dat hij een leermeester was van Socrates, maar er bestaat wel enige twijfel over of dat waar is. Diogenes vertelt dat Archelaüs wel ‘de natuurkundige’ werd genoemd, om aan te geven dat hij de laatste natuurfilosoof was, omdat Socrates na hem de moraalfilosofie introduceerde.
Van zijn werk is niets bewaard gebleven dan wat anderen, waaronder Diogenes, daarover vertellen. Behalve het bijna postmoderne inzicht uit het citaat, had Archelaüs nog wel meer eigentijds aandoende ideeën. Zo meende hij dat levende wezens ‘uit slijm geboren werden’, waarbij eerst de lagere en later de hogere diersoorten, en ten slotte ook de mens op die manier zijn ontstaan. Wel gelooft hij dat de mens zich onderscheidt van de dieren, doordat hij een moraal heeft en beschikt over het vermogen tot artistieke expressie. Verder heeft hij al een aantal natuurkundige principes ‘voorvoeld’, bijvoorbeeld met betrekking tot de beweging van geluid en de condensatie van water, en beschouwde hij het heelal als oneindig.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alle ellende van de mensen heeft maar één oorzaak, namelijk dat zij niet in staat zijn rustig in een kamer te blijven.

Blaise Pascal in ‘Over de verstrooiing’ in Gedachten (1669)

Het citaat wordt vaak zo verspreid, maar eigenlijk heeft Pascal (1623–1662) het niet over alle mensen, maar over die mensen die voldoende bezitten om rustig van te leven, maar zich druk bezig houden met hofintriges, zeereizen of het belegeren van vestingen. Blijkbaar zijn zij niet in staat het thuis naar hun zin te hebben.
Toen hij dieper doordacht kwam Pascal echter tot de slotsom dat de grondoorzaak gelegen is ‘in het feit dat wij door onze zwakke en sterfelijke toestand van nature ongelukkig zijn, en wel zo ellendig dat, als we er goed over nadenken, niets ons kan troosten’. Vandaar dat mensen zich zo afmatten om verstrooiing te vinden in het spel, de omgang met vrouwen, oorlogen of topfuncties. Het allerprettigste aan het koning zijn is volgens Pascal dan ook vooral dat iedereen je voortdurend probeert af te leiden en te vermaken. Overigens mogen we het de mensen niet euvel duiden dat ze proberen het zo druk mogelijk te hebben, alleen maken ze de fout te denken dat ze er werkelijk gelukkig van zullen worden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Denkers

Thema's