Gedachten

Het monnikswezen is de enige vorm van socialisme die geslaagd is en nog bestaat.

Gilles Quispel in Het Evangelie van Thomas. Uit het Koptisch vertaald en toegelicht (2004)

In Logos 54 zegt Jezus volgens Thomas: ‘Zalig zijn de armen, want Uwer is het Koninkrijk der Hemelen’. In de oude Bijbelvertaling begint de Bergrede (Matthéüs 5:3) zo: ‘Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.’ In de Nieuwe Bijbelvertaling is dat overigens geworden (Matteüs 5:3): ‘Gelukkig wie nederig van hart zijn, want voor hen is het koninkrijk van de hemel.’ Om het nog wat ingewikkelder te maken, zijn er ook vergelijkbare woorden van Jezus overgeleverd door Lucas (6:20): ‘Zalig, gij armen, want uwer is het koninkrijk Gods.’
Volgens Quispel bedoelden de christenen in Jeruzalem, in de eerste decennia na de dood van Jezus Christus, met ‘arm’ niet dat zij het proletariaat waren en daarom beloond zouden worden in een soort marxistische hemel. Nee, ze waren vrijwillig arm, hadden afstand gedaan van hun aardse bezittingen, ‘om Christus’ wil’. In de officiële kerk ziet hij niet veel terug van deze traditie; bij de monniken wel. Voor Quispel, die zich in zijn commentaar een zeer ‘partijdige’ geleerde toont, is het Evangelie van Thomas een bewijs voor de (zijn) stelling dat Jezus in de eerste plaats een ‘wijsheidsleraar’ was en niet een soort halfgod.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Schaamte is een gevoel dat een ervaring van ons zelf als een voorwerp in zich sluit of veronderstelt.

Max Scheler in Über Scham und Schamgefühl (1957)

Volgens Scheler ontstaat schaamte als ons bewustzijn, dat normaal gesproken op de buitenwereld gericht is, plotseling naar zichzelf gaat kijken. Daardoor wordt het ‘zelf’ enigszins gescheiden van de persoon en als iets zelfstandigs ervaren. Het onaangename gevoel van de schaamte zou voor een deel voortkomen uit de angst ons zelf daarmee te ‘verliezen’. Maar het wordt grotendeels bepaald doordat er een spanning bestaat tussen de persoon en dat wat hij of zij in eigen ogen blijkt te zijn. Voor Scheler is de persoon de instantie, de ‘zijnseenheid van handelingen’, die het zelf beheerst (zelfbeheersing) of ontvouwt (zelfontplooiing). Maar het Zelf zelf is de individualisering van de algemene, psychofysische ‘onderlaag’ die wij delen met de rest van de natuur. De verbondenheid met het algemeen-natuurlijke ervaart de mens zelf het meest in de seksuele drift. Anders dan bij Sartre, waar de schaamte samenhangt met het ‘gezien-worden’ zelf, ziet Scheler de schaamte als een disharmonie tussen persoon en zelf. Het is dan ook niet zo dat de erotiek altijd schaamtevol is. Scheler noemt de schaamte de ‘dienares’ van de liefde. De mens als persoon is verheven boven de drift, want kan die richting geven. Dan hoef je je nergens voor te schamen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie zijn buurman ’s ochtends luid begroet, / wekt de indruk dat hij hem vervloeken wil.

Spreuken 27:14 in De Nieuwe Bijbelvertaling

De genoemde spreuk is misschien beter te begrijpen in de oude vertaling van het NBG: ‘Wie zijn naaste in de vroege morgen op luidruchtige wijze groet, het wordt hem als een vloek aangerekend.’ In de Statenvertaling wordt het nog pregnanter, want daar gaat het niet over ‘groeten’, maar over ‘zegenen’. Waar het in deze Spreuk over lijkt te gaan is de ‘achting voor de gemoedstoestand van de ander’, zoals volgens Schleiermacher de schaamte ons deze gebiedt. De schaamte zorgt ervoor dat wij onze gesprekspartner niet zomaar onderbreken. In zijn boek over de schaamte (Schaamte en existentie) schrijft Van Raalten dat de Spreuk ons wijst op het ‘schaamteloze gebrek aan respect voor de stemming van de ander’ dat wij ervaren in de ‘ongegeneerde begroeting’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Je kunt zen niet meester worden; je kunt alleen maar opgeven, en zen wordt jou meester.

Robert M. Pirsig in The Observer (19 november 2006)

Vandaag tachtig jaar geleden werd Robert M. Pirsig geboren in Minneapolis, Minnesota. Hij is de schrijver van slechts twee boeken: de ‘cultklassieker’ Zen en de kunst van het motoronderhoud (1974) en het wat minder succesvolle Lila (1991). Hoewel hij na het uitkomen van zijn eerste boek (dat eerst door ruim 120 uitgeverijen geweigerd was) de nodige interviews heeft gegeven, leeft hij al jaren teruggetrokken in de buurt van Boston of reist hij rond met de zeilboot, zoals de hoofdpersoon in Lila. Het interview waar het citaat uit afkomstig is ‘zou best eens zijn laatste kunnen zijn’.
Dit ‘laatste’ interview is het eerste waarin hij iets zegt over zen. Het onmogelijke dilemma voor hem is dat je altijd líégt als je iets zegt over zen, terwijl niemand weet dat het bestaat als je er helemaal niets over zou zeggen. Zen is ‘niets’, en hoe meer je erover zegt, hoe verder je ervan wegraakt. Toen hij een eerdere versie van Zen … had geschreven vond hij dat er te veel ‘ik’ in voorkwam; dat is niet erg zen-achtig. Daarom creëerde hij een alter ego: Phaedrus. Voor hemzelf is Zen vooral een kwestie van ‘zitten’, wat volgens hem bijna overal goed voor is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De rede herkent niet alleen de dierlijkheid in ons, maar ze is er van binnen uit door besmet.

Emmanuel Levinas in Het menselijk gelaat (1967)

In 2006 promoveerde de filosoof Naud van der Ven op een proefschrift (Schaamte en verandering) over denken over organisatieverandering in het licht van de filosofie van Emmanuel Levinas. Volgens Van der Ven zijn de ideeën van Levinas relevant voor managers omdat in organisaties, maar ook in de managementliteratuur daarover, de rationaliteit hoog in aanzien staat (Trouw, 17 november 2006). De rationaliteit is bijvoorbeeld bepalend voor de inhoud van en de manier waarop managers hun plannen in een organisatie over hun medewerkers ‘uitrollen’. Daarmee worden mensen beroofd van hun eigen inzichten en waarde, omdat zij zich moeten schikken naar de doelen en de werkwijzen van de manager. Dit ‘invoegen in de orde van een gelijkgeschakelde rationaliteit’ roept bij medewerkers weerstand en emotie op. Als hun plannen op deze manier op verzet en afkeer stuiten, wordt de manager in ‘existentiële verlegenheid’ gebracht: ‘hij wordt in zijn uitoefening van de rationaliteit beschaamd’. Veel managers reageren daar op met teleurstelling en ‘contra-agressiviteit’. Volgens Van der Ven kunnen ze van Levinas leren dat ze de schaamtegevoelens beter serieus kunnen nemen en zien als aanleiding tot nadere reflectie op hun denken en werken. Dit ‘reflectieve moment’ kan leiden tot een betere rationaliteit.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

273. Wie noem je slecht? Degene die steeds wil beschamen. 274. Wat is het meest menselijke voor jou? Iemand schaamte besparen.

Friedrich Nietzsche in Die fröhliche Wissenschaft (1955)

Nietzsche maakt onderscheid tussen de ‘kleine’ schaamte en de ‘trotse’ schaamte. De eerste soort schaamte is de macht die mensen doe vasthouden aan een slavenmoraal. Deze schaamte is in strijd met de natuurlijke, vitale krachten die de mens ertoe brengen zichzelf te overstijgen. Maar ook de ‘harde mens’ kent schaamte, maar dan trotse schaamte, die hem beschermt tegen de zwakheid. Bij de harde mens is de innerlijkheid ‘een kwestie van schaamte en iets kostbaars’ (Jenseits von Gute und Böse). Deze ‘beschermende, isolerende schaamte is een harde noodzaak, uit angst de ander door grote openheid en mildheid te beschamen’ (Van Raalten, Schaamte en existentie). Iemand die een ander beschaamt is namelijk slecht, omdat dergelijke schaamte zwak maakt en de ander in zijn eer aantast. De trotse schaamte daarentegen beschermt niet alleen tegen zwakheid, maar zet ook aan tot handelen waarmee men eer kan inleggen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als het om politieke filosofie van de wetenschap gaat, moet je de tijd nemen, om die niet te verliezen.

Bruno Latour in Politics of nature. How to bring the sciences into democracy (2005)

Volgens Latour is de crisis van groene politiek (politieke ecologie) ontstaan doordat men niet radicaal genoeg heeft nagedacht over de verhoudingen tussen natuur en politiek. Dat heeft Latour zelf nu juist wel gedaan. In eerste instantie vooral door de te laten zien hoe ‘door en door politiek’ de natuurwetenschap eigenlijk zelf is. Wetenschappers ‘ontdekken’ de werkelijkheid niet, maar construeren die met behulp van allerlei bondgenoten (van collega’s, financiers en politici, tot machines, objecten en teksten). Het beeld of het concept ‘natuur’ is echter mede bepaald door het te onderschéíden van politiek en samenleving (het ene objectief, het ander subjectief, etc.). Dat betekent dat dat ook geldt voor het beeld van ‘de politiek’, die vooral onder wetenschappers en filosofen een zeer slechte naam heeft. Zowel natuur als politiek wordt tekortgedaan door het moderne onderscheid tussen een waardevrije wetenschap en een politiek van belangen en zelfzuchtigheid. Latour doordenkt dit onderscheid opnieuw, nu om daarmee de ecologisch-politieke beweging nieuw leven in te blazen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Voor een identiteit heb je moraliteit nodig.

Henk van Luijk in Integer en verantwoord in beroep en bedrijf (2000)

Volgens oud-Nijenrode-hoogleraar ethiek Van Luijk is het niet omstreden meer dat een bedrijf of organisatie om te overleven een identiteit nodig heeft. Hij voegt daar echter aan toe dat je daar ook een moraliteit voor nodig hebt: ‘om iemand te zijn moet je een moreel iemand zijn.’ Voor een individu betekent moreel handelen dat je rekening houdt met de rechten en belangen van alle betrokkenen die daar in redelijkheid aanspraak op kunnen maken. De discussie beperkt zich vervolgens tot de vraag wat ‘in redelijkheid’ inhoudt. Daar zijn verschillende antwoorden op mogelijk, bijvoorbeeld een aanspraak die herleid kan worden tot een fundamenteel mensenrecht, of een aanspraak op een respectvolle benadering. Iets dergelijks geldt ook voor ondernemingen. Zij laten dat bijvoorbeeld zien door het formuleren van een missie of ondernemingscode. Natuurlijk heeft dat weinig zin als het alleen maar gaat om een pr-truc. Op het moment dat het erop aankomt, wordt de morele identiteit van de onderneming op de proef gesteld. Het is dan goed om een helder zelfbeeld te hebben, te weten welke verantwoordelijkheden je hebt ten opzichte van wie en welke basiswaarden je hanteert. De uitwerking daarvan in richtlijnen is slechts een nadere specificatie van deze fundamentele keuzes.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is zo moeilijk om het begin te vinden. Of beter: het is moeilijk om bij het begin te beginnen. En niet te proberen om nog verder terug te gaan.

Ludwig Wittgenstein in Über Gewissheit / On certainty (1969)

Op 29 april 1951, 24 dagen voor zijn dood, noteert Ludwig Wittgenstein in zijn aantekenboek niet alleen de geciteerde woorden, maar vlak daarvoor ook dat ‘hier nog een groot gat in zijn denken is’. Hij twijfelt eraan of het nog zal worden ‘opgevuld’.
Met het concept ‘zekerheid’ heeft Wittgenstein zich in de laatste anderhalf jaar van zijn leven intensief beziggehouden. Het citaat over het vinden van het begin (van het denken) staat tussen verschillende notities over de vraag wat ‘twijfel’ is. Vaak is het uitgangspunt voor zijn overwegingen het contrast tussen de filosofische pogingen om een fundament voor het denken te vinden, en aan de andere kant het feit dat wij zoveel dingen gewoon doen zónder dat wij twijfelen aan het gegeven dat daar een kast staat of dat we Ludwig Wittgenstein heten (als dat het geval is …). Zijn denken is zelden uit op conclusies, maar hij neigt er wel toe om te besluiten dat je alleen op een zinvolle manier over ‘twijfel’ kunt spreken als er ook dingen zijn waar je zeker van bent. Overigens betekent dat nog niet dat je ook voor een ander kunt beslissen dat hij van diezelfde dingen zeker moet zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Fundamentalisme begint altijd met geloof in een fundament; zo’n fundament kan dus nooit fundament zijn voor dat geloof.

O.D. Duintjer in Onuitputtelijk is de waarheid (2002)

De voormalige hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam schrijft over de zeer persoonlijke ervaringen die een ‘blijvende laag’ vormen in de ‘archeologie van zijn ziel’, en daarmee zijn denken mede bepaald hebben. Zijn ideeën over ‘fundamentalisme’ zijn van ver vóór de huidige aandacht voor dat verschijnsel in de media. In feite beschouwde hij elke ‘verdoezeling van de elementaire grondeloosheid’ van ons bestaan als fundamentalistisch. Hoewel hij zijn denken in die tijd wel karakteriseerde als een ‘filosofie van de niet voltrokken zelfmoord’, is hij zich juist gaan bezighouden met het eigenaardige verschijnsel van de ‘levensbeaming’ of ‘-aanvaarding’: waarom staan we ’s ochtends op en in welke mate kunnen we ons openstellen voor de ervaringen die we gaan opdoen, de ontmoetingen die we zullen hebben, voor wat er verder op onze weg komt. Het is met een ‘open bewustzijn’ dat bijvoorbeeld taal en cultuur door het kind worden aangeleerd, maar dit primaire aspect van het leven valt niet samen met een bepaalde cultuur. Daarom biedt deze gedeelde geesteshouding mogelijkheden voor mensen uit verschillende culturen om tot een zekere verstandhouding te komen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ga ervan uit dat je tegenstander het mis heeft, verklaar dan zijn vergissing en de wereld zal aan je voeten liggen. Probeer te bewijzen dat hij het mis heeft of (nog erger) probeer uit te vinden of hij gelijk heeft of ongelijk en de nationale dynamiek van

C.S. Lewis in Met reden geloven. C.S. Lewis over denken en geloof (1983)

Clive Staples Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963), beter bekend als C.S. Lewis, was een Ierse schrijver en geleerde. Hij is tegenwoordig vooral bekend als auteur van de kinderboekenserie De kronieken van Narnia (1950-1956). Deze boeken zijn een nauwelijks verhulde fantasy-versie van de Bijbelverhalen rond Jezus Christus. Lewis schreef ook essays over het christendom voor volwassenen.
In Undeceptions (1971) schrijft hij over een ‘ondeugd’ die hij Bulverisme doopt, naar de fictieve Ezechiël Bulver, die op zijn vijfde getuige is van een discussie tussen zijn vader en moeder over de aard van de driehoek. Volgens zijn vader zijn twee hoeken van een driehoek samen groter dan de derde. Zijn moeder reageert daar uiteindelijk op met te zeggen dat hij dat alleen maar zegt omdat hij een man is. Dit leidt bij het jongetje tot een ‘flitsend’ inzicht, namelijk dat ‘weerlegging geen noodzakelijk onderdeel van een discussie is’. Lewis noemt in dit verband met name de psychoanalytici en marxisten als aanhangers van een leer waarvoor het niet nodig is om afwijkende ideeën te bestrijden. Alle gedachten zijn voor hen immers ‘besmet aan de bron’, respectievelijk omdat onze gedachten worden bepaald door onze onbewuste wensen en angsten, dan wel door onze economische positie.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Jullie Nederlanders maakten zoveel indruk op bezoekers, en vooral op Descartes, dat hij uiteindelijk het witte stuk papier waarop figuren worden getekend, ging verwarren met zijn res extensa!

Bruno Latour in The aesthetics of matters of concern (Lezing gegeven in Amsterdam, april en mei 2005 voor de Spinoza-leerstoel in de Wijsbegeerte, Universiteit van Amsterdam)

In zijn voortgaande ‘empirisch-filosofische’ onderzoek naar de bronnen van veel van de schijnbaar onoplosbare problemen van de moderne filosofie, bespreekt de Franse denker Bruno Latour de invloed van de schilderkunst op de filosofie. Een filosoof als John Locke ervaart dat een schilderij hem doet geloven dat er iets driedimensionaals voor hem staat, terwijl het toch duidelijk een plat vlak is. Er moet dus wel een ‘echte’ stimulus zijn die onze geest bereikt (de eigenschappen van het schilderij als plat object) en een ‘subjectieve perceptie’ van de ‘onechte’ driedimensionale kenmerken van de afbeelding. Vanaf dat moment is deze metafoor uit de schilderkunst bepalend voor de manier waarop epistemologen (kennis- en wetenschapsfilosofen) denken over geest en werkelijkheid: er is een harde feitelijke stand van zaken, waar wij een al dan niet juiste kopie van kunnen maken in onze geest. Latour houdt de Nederlandse schilders en kooplieden uit de Gouden Eeuw verantwoordelijk voor dit misverstand. Volgens Latour heeft de verwarring van Descartes catastrofale gevolgen gehad voor de filosofie en heeft die zich nooit meer hersteld van dit door elkaar halen van ontologie en verbeeldingsstrategieën. Zelf pleit hij voor een onderzoek naar ‘matters of concern’ in plaats van ‘matters of fact’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Goed is een zelfstandig naamwoord.

Robert M. Pirsig in Lila – An inquiry into morals (1991)

In 417 pagina’s heeft Phaedrus, de hoofdpersoon van Pirsigs tweede boek, een Metafysica van de Kwaliteit uiteengezet. Met twee soorten kwaliteit op vier niveaus heeft hij de geschiedenis van de wereld en het universum herschreven als een ontwikkeling van het Goede en ook een beetje het Kwade. Op de laatste bladzijde komt hij zelf met een samenvatting van dit project: goed is een zelfstandig naamwoord. In Zen en de kunst van het motoronderhoud (1974) had de hoofdpersoon al heel veel moeite gehad met het loskomen van de moderne traditie die slechts twee ‘zelfstandige naamwoorden’ kent: subject en object. Kwaliteit kon niet iets zijn wat óf een ‘feitelijke eigenschap was van de werkelijkheid’, óf ‘alleen maar onze beleving daarvan’.
Uiteindelijk leert Phaedrus meer over kwaliteit van de Amerikaanse indianen, dan van de cultureel-antropologen die hen bestuderen. De antropoloog Boas ontdekt dat de Dakota-indianen ‘goed’ beschouwen als een zelfstandig naamwoord in plaats van een bijvoeglijk. Phaedrus vergelijkt hem met een ontdekkingsreiziger die noteert dat hij ‘geel metaal’ heeft aangetroffen, zonder daar vervolgens iets mee te doen, omdat dat dat niet ‘wetenschappelijk’ zou zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Natuurlijk is de menselijke natuur fundamenteel goed.

Raymond A. Smullyan in Het tao is stil (1977, 1994)

Toen de wiskundige en logicus Smullyan (geboren 1919) deze stelling ooit voorhield aan een vriend, reageerde deze geagiteerd en werd zelfs een beetje boos. Volgens die vriend hoefde Smullyan alleen maar naar zichzelf te kijken om vast te stellen dat dat belachelijk was. Maar toen Smullyan dat daadwerkelijk ging doen, ontdekte hij juist dat dit zelfonderzoek twee argumenten opleverde, die de waarheid van zijn stelling aantoonden. Ten eerste twijfelde hij er geen moment aan dat hij bij zijn geboorte fundamenteel goed was. Hij herinnerde zich heel goed dat hij ‘vol vertrouwen’ in de wereld kwam en dat alles wat hij daarna aan kwaadaardige gevoelens ontwikkelde, altijd een gevolg was van een slechte behandeling door anderen. Het tweede argument luidt dat het ‘duidelijk’ is dat Smullyan zelf niet beter is dan andere mensen. Hij vindt het ondenkbaar dat mensen onderling zozeer zouden verschillen, dat andere mensen wél fundamenteel slecht ter wereld komen. Daarmee was zijn stelling bewezen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het complement van luisteren is mopperen.

Wil Derkse in Een levensregel voor beginners. Benedictijnse spiritualiteit voor het dagelijks leven (2003)

Juist omdat voor Benedictus, de grondlegger van de benedictijner kloosterorde, het luisteren zo belangrijk is, heeft hij ook veel aandacht voor wat goed luisteren kan verstóren. Hij besteedt in zijn ‘reglement’ maar liefst twaalf keer aandacht aan de murmuratio, die hij beschouwt als een grote zonde, omdat het een bedreiging vormt voor de gemeenschap. Wil Derkse vertaalt deze en andere wijsheden naar onze tijd en stelt dat het mopperen in organisaties werkt als een ‘langzaam en onderhuids werkend sociaal gif’. Mopperen maakt je blind voor wat belangrijk is en kost ontzettend veel ‘negatieve’ energie. Je kunt ‘inwendig’ mopperen, en dan komt er weinig van oog en oor hebben voor de (noden van een) ander. ‘Uitwendig mopperen’, dat we in deze ruwe tijd beter kennen als ‘kankeren’, is helemaal ondermijnend voor het bereiken van enig hoger doel in bedrijf of instelling.
Wie niet schrikt van Derkse’s ‘tegengif’ voor het mopperen, namelijk ‘blijmoedigheid’, en meer van dergelijke bijna vergeten woorden van een nieuwe ‘lading betekenis’ (Ezra Pound) wil laten voorzien, moet zijn levensregel ter hand nemen. Het biedt ook een zeer originele oplossing voor het hoofdthema van alle managers en hun ondergeschikten: timemanagement. Het is een kwestie van het vinden van een balans tussen beginnen en ophouden …

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wellicht kiest een toekomstig historicus 4 februari 1993 als het moment waarop de oude ethiek is bezweken.

Peter Singer in Tussen dood en leven. De teloorgang van onze traditionele ethiek (1994, 1997)

Op die datum werd door het hoogste Britse gerechtshof bepaald dat er een einde gemaakt mocht worden aan het leven van Anthony (Tony) Bland. Liverpool-supporter Bland raakte ernstig gewond bij de Hillsboroughramp, waarbij 96 mensen de dood vonden in het stadion van Sheffield Wednesday. Door een hersenbeschadiging bevond hij zich in een permanente vegetatieve toestand. Peter Singer denkt dat een Nederlandse historicus misschien kiest voor de datum van 30 november 1993 toen euthanasie bij ondraaglijk lijden in het Nederlandse recht werd opgenomen. In ieder geval gaat het om gebeurtenissen die een gevolg zijn van de invloed van de medisch-technologische vooruitgang op de ‘diepste lagen van de westerse ethiek’. De controversiële Australische filosoof Singer werd bekend door zijn ideeën over de rechten van dieren (Animal liberation, 1975). Omdat Singer vindt dat het in bepaalde omstandigheden is toegestaan om ernstig gehandicapt geboren kinderen niet alleen te aborteren, maar ook na de geboorte te doden, ligt hij regelmatig onder vuur van onder andere belangengroepen van gehandicapten. Onder anderen nazi-jager Simon Wiesenthal vergeleek zijn ideeën met die in Hitler-Duitsland.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het tweede gebod: Als je goed doet, zal men je van bijbedoelingen beschuldigen. Toch moet je goed doen.

Kent M. Keith in De paradoxale geboden. Zingeving vinden in een dolgedraaide wereld (2002)

De 19-jarige Kent Keith, dan tweedejaars student op Harvard, schrijft eind jaren zestig ‘de paradoxale geboden voor leiderschap’ op, als onderdeel van een boekje waarvan in die tijd ongeveer 30.000 exemplaren werden verkocht. Dertig jaar later bezoekt Keith een bijeenkomst van zijn eigen Rotaryafdeling waar aandacht wordt besteed aan het overlijden van Moeder Teresa. De spreker leest ‘een gedicht van Moeder Teresa’ voor, dat vrijwel woordelijk overeenkomt met wat Keith destijds had geschreven. De volgende dag spoedt hij zich naar de boekwinkel en vindt de woorden terug in een boek over de overleden heilige. Eronder staat geen auteur, maar alleen dat het afkomstig is van een ‘wandtegel aan de muur van Shishu Bhavan, het kindertehuis in Calcutta’. Het is bepaald niet de enige keer dat Keith op een onverwachte plek zijn eigen woorden terugvindt of -hoort, maar het is wel het moment waarop ‘de rillingen’ hem ‘over de rug’ lopen.
Het tweede gebod appelleert aan de ervaring van iedereen die wel eens in een onbewaakt ogenblik iets onzelfzuchtigs heeft gedaan en stuitte op mensen die dat nooit doen. Het cynisme van de zelfzuchtigen is onweerlegbaar. Je kunt maar twee dingen doen: je teleurgesteld bij hen aansluiten, of … je houden aan het paradoxale gebod.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wijsheid is het kind van integriteit.

Stephen R. Covey in The 8th habit. From effectiveness to greatness (2004)

Het onwaarschijnlijk succesvolle boek The 7 habits of highly effective people (1989) van leiderschapsgoeroe Stephen Covey werd ongelukkig vertaald met De zeven eigenschappen van effectief leiderschap (1993), maar werd ook in Nederland een bestseller. In 2004 kwam Covey met een opvolger, die door de verkeerde start wel vertaald moest worden als De 8ste eigenschap. Het wezenlijke aan de aanpak van Covey is niet dat hij met makkelijke, online in te vullen testjes nagaat of u wel de ‘eigenschappen’ hebt om ‘effectief’ te worden. Het gaat er juist om de principes te ontdekken die ons handelen en samenleven bepalen, om er vervolgens een gewoonte (‘habit’) van te maken om daar naar te leven.

Pas wanneer wij de informatie en kennis die wij hebben, inzetten voor doelen en principes die dat waard zijn, is er sprake van wijsheid. Daarvoor is integriteit nodig: het vasthouden aan de juiste principes. Maar daar is de ‘afstamming’ nog niet mee ten einde. Want integriteit is zelf weer het kind van moed en nederigheid. Eigenlijk, zegt Covey, is nederigheid de moeder van alle deugden, want dat houdt de erkenning in van het feit dat er wetten en principes zijn die het universum beheersen. En niet wijzelf.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

(De vader, de gangster:) Verkrachters en moordenaars kunnen slachtoffers zijn volgens jou. Maar ik noem ze honden en als ze hun eigen kots opvreten, dan moeten ze op hun donder krijgen. / (De dochter, Grace:) Maar honden beantwoorden aan hun eigen natuur.

Dialoog in Dogville (2003) van Lars von Trier

[Deze tekst bevat spoilers] Op de vlucht voor haar vader, de gangster (James Caan), komt Grace (Nicole Kidman) terecht in het door en door Amerikaanse dorpje Dogville, waar ze door de inwoners aarzelend wordt opgenomen. Eerst bedenken de bewoners dat het goed is dat zij voor hen gaat werken, om hen zo voor hun gastvrijheid te bedanken. Uiteindelijk wordt zij geketend als een slaaf en door de mannen van het dorp verkracht en door de vrouwen vernederd.
Als haar vader haar uiteindelijk vindt, zijn we getuige van een dialoog over de moraal van haar moraal. Haar vader verwijt Grace arrogantie. Ze vergeeft de mensen in het dorp, omdat ze arm en achterlijk zijn. Maar ze zou voor zichzelf nooit een dergelijk excuus accepteren. Hij vindt dat zij aan haar eigen standaard moet vasthouden, dat ze hun dat ‘verschuldigd’ is. Uiteindelijk aanvaardt Grace de macht die zij van haar vader krijgt, ‘om de wereld een beetje beter te maken’. Dat betekent in dit geval dat alle inwoners worden doodgeschoten en de stad wordt platgebrand.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het recht om te leren wordt voor de meeste mensen beknot door een verplicht schoolbezoek.

Ivan Illich in De ontscholing van de maatschappij (1971)

In 2002 overleed Ivan Illich, een van de meest radicale criciti van de moderne maatschappij. Jarenlang doorstond hij de last van een kankergezwel in zijn gezicht omdat hij geen deel wilde worden van het m

edisch-farmaceutische complex. Leren was volgens hem ook iets waarvoor onze moderne instituties volledig ongeschikt waren. Kennis en vaardigheden waar je echt wat aan hebt, zijn niet het gevolg van instructie door anderen, maar van ‘een onbelemmerde participatie in een zinvolle omgeving’. Scholen zijn dat bij uitstek niet. Daar leer je niet zelfstandig denken, maar word je alleen maar afhankelijk gemaakt en geïndoctrineerd. In plaats van dergelijke onderwijstrechters moet leren plaatsvinden in onderwijsnetwerken. Een individu kan ieder moment van zijn leven ‘transformeren in een tijd van leren, participatie en begaan zijn’. Dat zijn allemaal waarden die Illich onderschrijft. Hij ziet institutionalisering ervan echter als de oorzaak van milieuproblemen, sociale polarisatie en ‘psychische onmacht, ‘drie dimensies van een proces van mondiaal verval en gemoderniseerde ellende’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

1.1.1 Niets is op zichzelf reduceerbaar of niet-reduceerbaar tot iets anders.

Bruno Latour in ‘Tractatus Scientifico-Politicus’ in The Pasteurization of France (1988)

Latour noemt dit zelf ‘het principe van irreduceerbaarheid’, maar het is een principe dat niet ‘heerst’ want dat zou in tegenspraak zijn met zichzelf. Latour beschrijft in een intermezzo in zijn traktaat de manier waarop dit principe als een soort mystieke ingeving tot hem kwam. De verandering van blik vergelijkt hij met die tussen de perspectieven van Robinson Crusoë en Vrijdag uit het verhaal van Daniel Defoe. Crusoë meent dat hij de oorsprong van alle orde kent: de Bijbel, de tijd bijhouden, discipline, landkaarten en boekhouding. Maar Vrijdag ‘weet nog niet zo zeker wat sterk is en wat geordend’. Voor Crusoë is alles reduceerbaar tot de kennis in zijn bewustzijn, en hij ‘huilt van eenzaamheid’, maar Vrijdag weet zich omringd door rivalen, bondgenoten, verraders, vrienden, waarvan er maar één een mens is. En hij ziet die hele jungle van ordeningen voortdurend veranderen. Alle reducties, alle ‘herleidingen’ kunnen worden aangebracht, het hele eiland kan uiteindelijk worden platgeasfalteerd en bebouwd met hotels, maar het kost allemaal geld, tijd en moeite om die ordeningen in stand te houden. En met minder van die middelen kan het ook weer worden opengebroken en teruggegeven aan de niet-menselijke krachten.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het schrijven van een metafysica is in strikt mystieke zin een ontaarde activiteit.

Robert M. Pirsig in Lila (1991)

Net als in zijn eerste boek over Zen en de kunst van het motoronderhoud (1974) is hoofdpersoon Phaedrus in Lila van Robert M. Pirsig (1928) op reis. Dit keer gaat het per boot en is zijn reisgenoot een vrouw die hij vaag kent. Ook dit keer zijn de reiservaringen van het landschap en het dagelijks leven een spiegeling van wat Phaedrus vertelt over de metafysica van de kwaliteit. En ook is de relatie tussen Phaedrus en Lila (zoals die tussen Phaedrus en zijn zoon in het eerste boek) als het ware een commentaar op de pretentie van de auteur om een metafysica van kwaliteit te ontwerpen. Het antwoord dat hij zelf geeft in het boek is dat het schrijven van een metafysica misschien een ontaarde activiteit is, maar dat ‘een meedogenloos, doctrinair vermijden van ontaarding een ander soort ontaardheid is’, namelijk die van fanatici.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Want wat is de mens dan toch in de schepping? Een niets, vergeleken met het oneindige, een al, vergeleken met het niets, staat hij midden tussen niets en alles, eindeloos ver van de uitersten te begrijpen.

Blaise Pascal in De gedachten (1670, V:1)

De mens wordt heen en weer geslingerd tussen zijn onbegrip van de oorsprong van de dingen en zijn onbegrip van het einde ervan, van het niet en van het oneindige. Blaise Pascal (1623-1662) is zonder voorbehoud een genie te noemen. Hij werd door zijn eigen vader geschoold, die zich daar volledig voor had vrijgemaakt. Pascal bleek een uitzonderlijk student, op zijn vierde las hij Latijn, maar hij bleek met name een enorm wiskundig talent te hebben. Zijn vader verzette zich in eerste instantie tegen het woekeren met dit talent, uit angst dat het zijn studie van het Latijn en Grieks zou verstoren. Daarom ontwikkelde Pascal zijn eigen wiskunde: op zijn zestiende had hij al een belangrijke bijdrage geleverd op het terrein van de projectieve meetkunde. De mystieke ervaring die hem bracht tot het schrijven van zijn beroemde ‘gedachten’ over filosofie en theologie beschreef hij zelf als volgt: ‘In het jaar des Heils 1654, 23 november (…) VUUR! God Abrahams, God Isaäks, God Jakobs, niet van de wijsgeren en van de geleerden. Zekerheid, zekerheid. Gevoel, vreugde, vrede. God van Jezus Christus.’
De tekst werd na zijn dood aangetroffen, ingenaaid in zijn jas.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De minnaar wil voor alles dat de vrijheid zelf ertoe besluit liefde te worden en dat niet alleen in het begin van het avontuur, maar ieder ogenblik.

Jean-Paul Sartre in Schemeroorlog (1983)

Volgens Sartre zijn we ‘veroordeeld tot de vrijheid’. In de liefde zijn we dan ook niet op zoek naar onderwerping of hartstocht, maar we willen juist dat iemand in vrijheid voor ons kiest. Voor een minnaar is niets zo waardevol als wat hij ‘de autonomie van de liefde bij het beminde wezen’ noemt. Het verlangen om bemind te worden heeft volgens hem tot doel dat de ander het fundament voor ons eigen bestaan wordt. Omdat we absoluut vrij zijn, kunnen we daar niet zelf voor zorgen. Normaal gesproken zijn we bovendien overgeleverd aan de ‘blik van de ander’. We hopen dat we dit ‘zijn-voor-de-ander’ kunnen ‘terugwinnen’ als we door de ander worden bemind, ‘door zo te handelen dat de vrijheid van de ander zichzelf aan banden legt tegenover de weerloze naaktheid die wij voor die vrijheid zijn’. Vanzelfsprekend is een dergelijk verlangen volgens Sartre inauthentiek. Authenticiteit is de ‘doorleefde erkenning’ dat je je bestaan uiteindelijk alleen op jezelf kunt baseren, in het gelijktijdige besef dat die basis zich nooit laat institutionaliseren. Je kunt nooit ‘teren op’ je authenticiteit. De vraag is dan of er ook een authentieke liefde mogelijk is, bijvoorbeeld doordat ze steeds vernieuwd wordt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

En als moedeloosheid u aanvankelijk zwak wil maken, zodat u de lust ontgaat, werkelijk te willen, om u dan weer sterk te maken, ach zooals de moedeloosheid dat doet, sterk door den trots der wanhoop (…) o, bedenk dan, dat de liefde blijft!

Sören Kierkegaard in Liefdedaden (1847)

Was het vroeger uitgesloten dat je als filosoof niet ten minste lippendienst aan het christendom bewees, tegenwoordig is een filosoof die het christendom beleidt juist verdacht. Dit treft met terugwerkende kracht ook die filosofen uit de geschiedenis die geen lippendienst bewezen, maar hun geloof ernstig namen. Het belangrijkste voorbeeld van een filosoof die dat deed is Sören Kierkegaard (1813-1855). Tegenwoordig wordt er een scherp onderscheid gemaakt tussen zijn filosofische en zijn stichtelijke werken. Impliciet betekent dat dat je de eerste nog wel en de tweede niet meer hoeft te lezen. Het betekent bijvoorbeeld dat een van de bekendste biografische feiten – het verbreken van de verloving met Regine Olsen – onbegrijpelijk wordt. Want daarvoor moet je Kjerlighedens Gjerninger (ook vertaald als Daden van liefde) gelezen hebben. En ook als je werkelijk inzicht wil krijgen in ‘de wereld’, de mens en de liefde. Maar de moderne mens is liever vol overtuiging wanhopig dan dat hij aarzelend probeert te geloven dat de liefde blijvend is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zo zijn de wijsgeren dus slechter dan de Farizeeërs, over wie wij lezen dat zij zware lasten oplegden, die zij zelf niet met één vinger aanraakten.

Sören Kierkegaard in Johannes Climacus ofwel men moet aan alles twijfelen (1842-1843)

Het citaat is afkomstig uit de aantekeningen voor de slotrepliek van het nooit afgeronde boek. De filosofen zeggen tegen de jonge Johannes Climacus dat ‘omnibus dubitandum est’. De Farizeeën blijven volgens Jezus (Matteüs 23) de plaatsvervangers van Mozes en hun voorschriften moeten worden opgevolgd. Maar de mensen moeten niet op hun daden letten, want ze houden zich er zelf niet aan. Dat is wat hen tegenwoordig nog spreekwoordelijk huichelachtig maakt. Waarom zijn de filosofen nog slechter? In de eerste plaats omdat ze vinden dat je aan alles moet twijfelen, maar zelf geen moment twijfelen aan de zin of het nut van al dat twijfelen. In de tweede plaats blijkt het twijfelen aan alles een onmogelijke taak voor een concreet levend mens. Johannes Climacus meent dat filosofie geen geklets is, maar dat het betekent dat je serieus moet proberen te doen wat de filosofen zeggen. Als hij na jaren ontdekt dat hij de opdracht van de filosofen niet kan uitvoeren, ‘grijpt hem dit zo diep aan, dat zijn verlossing misschien onmogelijk zal worden!’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Er valt over de postmodernen maar één positief ding te vertellen: na hen is er niets meer.

Bruno Latour in We zijn nooit modern geweest (1991)

In de jaren tachtig van de twintigste eeuw wordt Bruno Latour (1947) een van de voormannen van de ‘empirische wending’ in het denken over wetenschap. Hij noemt zichzelf ‘wetenschapsantropoloog’ en bekijkt een laboratorium vol wetenschappers zoals wij een ‘vreemde stam’ zien, als een onbekende cultuur met allerlei vreemde gebruiken, overtuigingen en goden. Op verzoek van zijn uitgever schrijft Latour in het begin van de jaren negentig een ‘echt Frans boek’. Dat wil (in zijn eigen woorden) zeggen met veel ‘grote woorden’ en ‘zonder empirische onderbouwing’. In dit boek laat hij zien hoe al sinds Kant een scheiding is ontstaan tussen natuur en samenleving, tussen werkelijkheid en subjectiviteit. Deze onderscheiding werd aan de ene kant als zeer problematisch ervaren, maar aan de andere kant als min of meer onvermijdelijk gezien. Zo proberen allerlei filosofen sindsdien deze ‘moderne dimensie’ te overwinnen, maar slagen ze er alleen maar in om de twee polen steeds definitiever van elkaar te vervreemden. Latour pleit daarom voor een ‘symmetrische antropologie’: we moeten onze eigen cultuur en die van vroeger en elders op dezelfde manier onderzoeken en we moeten onderzoeken wat de ‘geschiedenis’ van (de geconstrueerde) objecten en feiten is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik beschouw natuurkundigen als de laatste priesters van de civilisatie. Natuurkundigen zijn de zakkenrollers van God. In ernst: er is één ding dat geen natuurkundige kan bewijzen, en dat is dat de natuur een orde heeft.

Abraham Pais in Vrij Nederland (5 augustus 1995)

Dat de natuur een orde heeft is al generaties lang een uitgangspunt voor de fysici, ging de bekende theoretische fysicus Abraham Pais (1919-2000) verder. Hij werkte onder anderen met grootheden als Einstein, Bohr, Oppenheimer, Dirac en Feynman. In zijn latere leven werd hij vooral beroemd vanwege zijn biografieën van beroemde natuurkundigen. Zo schreef hij Subtle is the Lord (1982) over Albert Einstein. Enkele jaren voor zijn dood publiceerde hij ook een autobiografie.
In het geciteerde interview stelt hij dat natuurkundigen geloven dat er vooruitgang blijft komen in de wetenschap, dat de orde van de natuur steeds meer en beter in beeld komt. Hij gaat zelfs zo ver om te zeggen dat het ‘in zekere zin een religieus geloof’ is. Overigens hoeft dat niet helemaal te verbazen. De theoretische natuurkunde van de afgelopen honderd jaar raakt vaak aan zeer metafyische kwesties van werkelijkheid, tijd en ruimte. En zei Einstein niet in reactie op de statistische benadering van de quantummechanica dat God niet dobbelde.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik schrijf om contact te hebben. Hiermee wil ik niet helemaal alleen, eenzaam en in m’n eentje zijn. Als men alleen is, kan men geen zekerheid hebben, dat men bijvoorbeeld niet gek is geworden. Met zijn tweeën is het iets anders. Twee bieden zekerheid en

Witold Gombrowicz in De pornografie (1960)

Dit citaat van de Poolse schrijver Witold Gombrowicz (1904-1969) verbindt een aantal filosofische kwesties met elkaar. Bijvoorbeeld de opvatting van objectiviteit als intersubjectiviteit: dat wat wij onderling behandelen als een object, is een object. Of om het mooier, want met de dichter Achterberg te zeggen: ‘Voorwerpen, in mijn lied / (…) / van ’t gonzend bloeiveld jij-ik / loodrecht ogenblik’ (Ode).
Dit zijn psychologische pendanten van een kennis- en werkelijkheidsopvatting die constructivistisch genoemd wordt. Maar waar het Gombrowicz werkelijk om gaat is het bezweren van de angst voor de krankzinnigheid. Want als je kijkt naar de manier waarop psychiaters en psychologen bepalen of iemand gestoord is of niet, dan zie je dat je maar beter dezelfde objecten kunt zien als zij (en niet een paar meer of minder), want dat bepaalt of je wel of geen ‘realiteitsbesef’ hebt. En als je geen besef meer hebt van de psychiatrische realiteit, dan ga je er deel van uitmaken.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

‘Want toen de aarde niet draaide …’ / ‘Kom nou! Ze heeft toch altijd gedraaid!’ / ‘Dat is niet waar. De mens wist het niet en dus was het alsof ze niet draaide …’

Luigi Pirandello in Wijlen Mattia Pascal (1904)

Luigi Pirandello geldt als een van de grote existentialistische schrijvers. Net als andere existentialisten beperkt hij het belang van het individuele bestaan echter tot de mens. Ook bij bijvoorbeeld Sartre zien we een grote nadruk op het verschil tussen mens en dier, tussen geest en lichaam. Die nadruk komt voort uit de angst dat voor het dier, het lichaam wel geldt wat voor de mens of voor zijn geest absoluut niet mag gelden: dat het precies dat is wat de wetenschap erover zegt – een volledig mechanisch gebeuren. Dan verliezen we immers onze vrijheid, onze moraal, en uiteindelijk de zin van ons leven. Een volledig evolutionair perspectief op de mens is voor een kinderloze filosoof als Sartre natuurlijk ondenkbaar. De eerste filosoof die de uitdaging van het sciëntisme – het geloof dat de werkelijkheid alleen voor de wetenschap toegankelijk is – rechtstreeks aangaat is Bruno Latour. Hij ‘breidt het existentialisme uit tot de dingen’. Voor alles geldt dat het bestaan vooraf gaat aan de essentie. De overtuiging dat de aarde altijd al draaide is een ‘respectabel geloof’. Zoals ook het geloof van de Bimin-Kuskumin van Nieuw-Guinea dat zij de hele mensheid zijn, respectabel is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Denkers

Thema's