En ik heb mij gewend tot mijzelf en gezegd tot mijzelf: ‘Wie zijt gij?’ En ik heb geantwoord: ‘Een mensch.’

Augustinus in De belijdenissen van den H. Augustinus, X. 6 (397–398 n.Chr., 1930)

Deze passage uit de Confessiones van de kerkvader Aurelius Augustinus van Hippo (354–430) wordt wel beschouwd als de eerste keer dat ‘de antropologische vraag’ wordt gesteld in de filosofie. Augustinus maakt onderscheid tussen de vraag ‘wie ben ik’ en de vraag ‘wat ben ik’. De eerste vraag (zie het citaat) kan Augustinus zelf beantwoorden door te reflecteren op zijn eigen ervaringen en begrippen. De tweede vraag, naar de aard van de mens, kan hij alleen aan God stellen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media