Mens

De mens is het dier dat geen dier wil zijn.

Markus Gabriel in De zin van denken (2018, 2019)

Met dit citaat begint Gabriel (1980) zijn boek, waarin hij het denken benadert als een zintuig dat net als de andere zintuigen contact maakt met de werkelijkheid. Dat de mens geen dier wil zijn komt doordat hij/zij is gaan nadenken over wie of wat hij/zij eigenlijk is. Wij hebben allemaal zo’n mensbeeld, of we dat nu beseffen of niet. En op grond hiervan pretenderen we ook te weten wat een goed leven is en we baseren er onze ethische principes op. Is de mens de mens een wolf, of verdient hij onze naastenliefde?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wat is het maximumbedrag dat je zou willen opofferen om een mensenleven te redden?

Stijn Bruers in Beter worden in goed doen – Vergroot je impact met effectief altruïsme (2018)

De Vlaamse moraalfilosoof Stijn Bruers stelt deze vraag om in je achterhoofd te houden bij het lezen van zijn boek. Stel dat je een verdrinkend kind alleen kunt redden als je daarvoor met je dure nieuwe schoenen door de modder moet. Is het je dat dan waard? En wat als je daarbij je portefeuille verliest? Hoeveel geld had daar dan in mogen zitten? Honderd euro, tweehonderd euro? Dit soort ‘ongemakkelijke’ vragen stellen de zogenaamde ‘effectief altruïsten’. En hun antwoorden zijn misschien nog wel ongemakkelijker: we kunnen bijvoorbeeld in Afrika voor minder geld meerdere kinderen redden van de dood door malaria.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wanneer wij de mensen nemen zoals ze zijn, maken wij hen slechter.

Johann Wolfgang von Goethe (?)

In de bundel artikelen Psychotherapy and existentialism stelt Viktor Frankl (1905–1997) dat ‘zin’ en ‘zijn’ niet mogen samenvallen. Zin moet het zijn ‘vooruit zijn’ en het ‘tempo’ bepalen van het zijn. Ons bestaan wankelt, aarzelt, stamelt, hapert tenzij we naar iets toe leven dat onszelf te boven gaat, dat wat wel ‘transcendentie’ wordt genoemd. In dat verband kunnen we volgens Frankl onderscheid maken tussen ‘toonaangevers’ of ‘gangmakers’ (pacemakers) en ‘vredestichters’ (peacemakers). De eersten confronteren ons met betekenissen en waarden, de laatsten verlichten de last van die confrontatie. Wat de vredestichters vergeten is het citaat dat hij zegt te ontlenen aan Goethe en wat als volgt verdergaat: ‘Wanneer we de mensen nemen zoals ze zouden moeten zijn, dan helpen we hen daartoe te komen.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De natuur heeft de mensheid onder de heerschappij gesteld van twee soevereine meesters: pijn en genot.

Jeremy Bentham in ‘Een inleiding tot de beginselen van moraliteit en wetgeving’, in Utilisme (1789, 2020).

Met het citaat begint het boek waarin de Engelse jurist en filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) zijn ideeën over het utilisme uiteenzet. Volgens hem geven alleen pijn en genot aan wat we zouden moeten doen en bepalen ook alleen deze twee wat we zullen doen. ‘Zowel de maatstaf van goed en kwaad als de keten van oorzaken en gevolgen is aan hun troon bevestigd. Zij regeren ons in alles wat we doen, in alles wat we zeggen en in alles wat we denken.’ Er zijn dus zowel logische redenen als empirische redenen te geven waarom het nuttigheidsbeginsel het leidende principe van de moraal moet zijn, want dit beginsel erkent deze ‘onderworpenheid’ en maakt er de basis van voor het systeem dat ‘de structuur van het geluk’ bouwt. ‘Stelsels die dit ter discussie proberen te stellen, geven geluid in plaats van betekenis, grilligheid in plaats van redelijkheid en duisternis in plaats van licht.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

We zijn allemaal hetzelfde, dat wil zeggen: mens, maar op zodanige wijze dat niemand ooit dezelfde is als iemand anders die ooit geleefd heeft, nu leeft of ooit zal leven.

Hannah Arendt in The Human Condition (1958)

Omdat we allemaal hetzelfde zijn in het feit dat we uniek zijn, zo vindt de Duits-Amerikaanse filosofie Hannah Arendt (1906-1975), is pluraliteit een van de twee voorwaarden voor het menselijk handelen. Dat betekent dat we moeten proberen alleen intersubjectieve en representatieve oordelen te vormen, dat wil zeggen: opvattingen waarvan het de bedoeling is dat ze gedeeld kunnen worden door anderen en waarin de meningen van anderen zijn verwerkt.

De andere voorwaarde is vrijheid. De vrijheid betekent dat we als het ware telkens opnieuw worden geboren: ‘Met woord en daad treden wij de wereld binnen en dit binnentreden is als een tweede geboorte, waarmee we het naakte feit van onze oorspronkelijke fysieke verschijning bevestigen en er de consequenties van aanvaarden.’

En elke keer wanneer we echt handelen, dat wil zeggen: ervoor kiezen om iets nieuws of anders te doen en dat ook daadwerkelijk te doen, worden we opnieuw geboren. Arendt heeft dan ook ooit overwogen om haar boek Amor mundi (liefde voor de wereld) te noemen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een zelf is datgene waarnaar in de wereld het minste vraag is. En het is juist het allergevaarlijkste dat je laat merken dat je het hebt.

Søren Kierkegaard in De ziekte tot de dood (Anti-Climacus) (1849, 2018)

De ziekte die ‘tot de dood’ lijdt is volgens de Deense filosoof Søren Aabye Kierkegaard (1813–1855) de vertwijfeling. Die laatste kent vele gedaantes, maar allemaal hebben ze betrekking op onze verhouding tot ons zelf (dat zelf een verhouding is die zich tot zichzelf verhoudt, maar dat voert hier te ver …). Volgens Kierkegaard is de mens een synthese van eindigheid en oneindigheid, vrijheid en noodzaak, het tijdelijke en het eeuwige. Als een daarvan de overhand krijgt, raakt de mens vertwijfeld, omdat hij dan niet zichzelf kan zijn. Zo kan een concreet mens alleen in zijn fantasie ‘oneindig’ worden, zonder zich nog iets aan zijn eindigheid gelegen te laten liggen. Zo iemand verkeert in een soort permanente, al dan niet vrome, zelfloze roes, ook al leeft hij soms gewoon verder en trouwt hij en heeft hij een positie van aanzien. Het citaat op de voorkant gaat verder: ‘Het grootste gevaar, namelijk zichzelf te verliezen, kan in de wereld zo stil verlopen als was het niets. (…) Elk ander verlies, een arm, een been, vijf rijksdaalders, een echtgenote, etc., wordt wel opgemerkt.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het menselijk functioneren wordt dus zowel voor honderd procent door het lichaam veroorzaakt, maar evengoed voor honderd procent door de omgeving!

Prof. dr. Jos Egger in het ‘Voorwoord’ bij De rol van neuropsychologie bij psychotherapie – Praktische toepassingen voor de klinische praktijk (J.A.M. Vandermeulen, A. van Dijke en M.M.A. Derix, 2019)

Jos Egger, hoogleraar Contextuele neuropsychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, vindt dat psychotherapeuten veel meer oog moeten hebben voor de ‘sterke en complexe verwevenheid van genen, hersenen, cognitie en gedrag’. Daarbij hoeven zij niet te denken dat alles wat een mens doet, denkt en voelt wordt ‘bepaald door’ wat er zijn hersenen gebeurt. Natuurlijk is wat er in diens omgeving gebeurt ook van grote invloed. Sterker nog, zo stelt hij in het citaat, beide bepalen het menselijk functioneren voor honderd procent. Want aan de ene kant wordt de invloed van de context steeds begrensd door de eigenschappen van het zenuwstelsel en de genen, en aan de andere kant hebben de structuur en de werking van de hersenen te maken met de wetmatigheden van leren en gedrag. Misschien dat er nog een derde proces is dat voor de volle honderd procent het menselijk functioneren bepaalt, en dat is dat functioneren zelf: de geschiedenis en dynamiek van het handelen, de gedachten en de gevoelens van de enkeling, in voortdurend gesprek met zichzelf.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is met mensen in relatie tot elkaar als met de onregelmatige werkwoorden in de diverse talen, bijna alle werkwoorden zijn onregelmatig.

Søren Kierkegaard op 28 maart 1836, in Dagboeken (vertaald door Cora Polet)

Als hij 22 jaar is, probeert Kierkegaard in een dagboeknotitie een analogie uit. Volgens hem kun je alle menselijk leven opvatten als één grote conversatie, waarin de afzonderlijke mensen de verschillende bestanddelen van de taal vertegenwoordigen. Tussen haakjes suggereert hij dat dit beeld ook over te brengen zou zijn op de naties en hun onderlinge relaties. De jonge Kierkegaard, die om zich heen veel onbenulligheid meent waar te nemen, verzucht dat zo veel mensen niet meer zijn dan bijvoeglijke naamwoorden, tussenwerpsels of voegwoorden. En wat ziet hij weinig zelfstandige naamwoorden of hoofdwerkwoorden! En dan volgt het raadselachtige citaat over de mensen die in relatie tot elkaar zijn als onregelmatige werkwoorden. Zijn de mensen nu toch allemaal werkwoorden? Dat zou aansluiten bij de existentialistische gedachte dat mensen niet (iets) ‘zijn’, maar voortdurend ‘worden’. Of zijn ze dat alleen ten opzichte van elkaar? Dat wijst op de gedachte van de existentiële eenzaamheid. En waarom bijna allemaal ‘onregelmatig’? Dat zou je kunnen lezen als de erkenning van de uniciteit van enkeling.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ook een mens is, in zijn eentje, in zekere zin ‘een groep mensen verbonden door een idee’.

Jos Kessels in De jacht op een idee. Visie, strategie, filosofie (2009)

Om mensen ertoe te brengen samen iets te ondernemen moet je volgens organisatiefilosoof Jos Kessels (1948) een idee formuleren, een visie, doel of ambitie. Een idee maakt een organisatie levend en geeft haar energie. Daartoe moet een idee wel zowel helder zijn, om kracht te hebben, als rechtmatig of legitiem, want anders heeft het geen gezag.

Maar ook individuele mensen hebben ideeën nodig. Volgens Kessels ben je een verzameling persoonlijkheden bijeengehouden en geïntegreerd door ‘de idee van een ik, een vermoeden van wie je eigenlijk, in wezen bent’. Als dat besef van een identiteit op grond van een idee ontbreekt, ben je geen mens uit één stuk meer, maar een gefragmenteerd geheel. En dan wordt het erg lastig om tot een handeling te komen, want je mist dan ‘samenhang, betekenis en richting’. Net als een organisatie moet je dan misschien maar eens ‘de hei op’ voor een visieontwikkelingstraject, zodat je weer met je zelf verbonden raakt en de zin en het doel van je leven helder krijgt.

Tevens verschenen op de Levenskunst Kalender © Veen Media

Er bestaat geen tijd op zichzelf, noch ruimte op zichzelf, er zijn net zoveel ruimtes en tijden als er individuen zijn.

Ludwig Binswanger in ‘Existential analysis and psychotherapy’ (1956)

Pas na verloop van tijd ontdekte de Amerikaanse psychiater Irvin D. Yalom dat er in Europa al een aantal kritische collega’s waren die een existentiële wending voorstonden in hun vakgebied dat werd gedomineerd door de freudiaanse psychoanalytici. Existentiële psychiaters menen dat je de mens niet kunt zien als een soort machine die af en toe wat stoom moet afblazen. Meer in het algemeen mis je de unieke ervaring van elk individu als je één schema gebruikt om de klachten van al je patiënten mee te verklaren. In plaats daarvan moet de analyticus de patiënt fenomenologisch benaderen: hij moet diens ervaringswereld binnengaan en zo onbevooroordeeld mogelijk luisteren naar de verschijnselen in die wereld. Daarbij past het citaat van Binswanger. Ieder individu bepaalt zelf, door hoe hij denkt, handelt en voelt, welke tijd en ruimte hij ervaart. Voor Yalom betekende dit uiteindelijk dat zijn psychotherapie ging bestaan uit het zoeken welke (nieuwe) psychotherapie zijn nieuwe patiënt nodig had.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een ander gebrek in het menselijke karakter is dat iedereen wil bouwen en niemand het onderhoud wil doen.

Kurt Vonnegut Jr. in Hocus Pocus (1990)

In 2014 was de toenmalige Denker des Vaderlands René Gude (1957–2015) te gast bij Theo Maassen in het tv-programma 24 uur met … Hij vertelt dat hij het niet ziet als zijn opgave om nieuwe filosofie te verzinnen, ‘er is al zat’, maar alleen maar zo goed mogelijk probeert die van anderen over te brengen. Ook in het algemeen vindt Gude innovatie en vernieuwing maar ‘gedoe’, dat veel onrust teweegbrengt en dat maakt dat er te weinig aandacht is voor wat er al bedacht is. Voor je het weet kom je dan met een idee of een gebouw dat er al lang is. In dat verband citeert Gude ook Vonnegut: ‘… everybody wants to build and nobody wants to do maintenance.’ Gude heeft het als het ware op zich genomen om het ‘onderhoud’ van de filosofie te verzorgen, concludeert Theo Maassen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Worden wij het meest gekenmerkt door haat of door liefde?

Frans de Waal in De aap in ons (2005)

Deze en andere vragen zouden bij je op kunnen komen als je ziet dat wij onze voorouders delen met twee qua gedrag zeer uiteenlopende mensapen: de chimpansee en de bonobo. De samenlevingen van de eersten worden gekenmerkt door agressie en hiërarchie, die van de tweede door wederzijdse lustbevrediging en samenwerking. Maar volgens de Nederlandse primatoloog Frans de Waal (1948) zijn het zinloze vragen, omdat wij mensen ‘bipolaire figuren’ zijn. Het is net zoiets als vragen waarmee je het best de oppervlakte van iets kunt bepalen, de lengte of de breedte.

Toch werden westerse biologen lange tijd geplaagd door een sterk vooroordeel: om een of andere reden vonden zij onze competitieve kant ‘authentieker’ dan de sociale kant. De Romeinen zeiden al: Homo homini lupus, de mens is de mens een wolf. En volgens De Waal is dit tot op heden het uitgangspunt voor wetgeving, economie en de politieke wetenschap. Maar dit gezegde geeft niet alleen een verkeerd beeld van ons mensen, het is ook een ‘belediging’ voor de wolf, ‘een van de meest sociale en loyale samenwerkers in het dierenrijk’. Niet voor niets domesticeerden onze voorouders dit dier gemakkelijk en graag tot huisdier.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie mensen zoekt, zal acrobaten vinden.

Peter Sloterdijk in Je moet je leven veranderen (2009, 2011)

Volgens de Duitse cultuurfilosoof en romanschrijver Peter Sloterdijk (1947) wordt het bestaan van de mens gekenmerkt door ‘verticale spanningen’ die ons helpen ons te oriënteren. Wij lijken ‘van bovenaf’ aangetrokken te worden en zo kunnen we begrijpen ‘waarom en in welke vormen de homo sapiens, die door de paleontologen tot vlak voor de deur van de faculteit van de geesteswetenschappen wordt afgeleverd, zich heeft kunnen ontwikkelen tot het opklimmende tendensdier, zoals hij min of meer onveranderlijk uit de berichten van de ideeënhistorici en de wereldreizigers naar voren komt’. Het is alsof in ons voortdurend het gebod klinkt dat wij ons leven moeten veranderen. Daarmee zijn we ‘veroordeeld’ tot ‘surrealistische inspanning’. Wij zijn voortdurend bezig om ons te oefenen in nog beter over het smalle koord van het leven te lopen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is zo geschapen dat, als men hem maar vaak genoeg zegt dat hij gek is, hij het gelooft.

Blaise Pascal in Gedachten (1667, 2009)

Hoe komt het, vraagt de geniale wiskundige en filosoof Blaise Pascal (1623–1662) zich met Epictetus af, dat we níét boos worden als iemand beweert dat we hoofdpijn hebben, maar wél als iemand zegt dat onze redenering niet deugt of dat we een verkeerde keuze hebben gemaakt. Volgens Pascal is de reden dat we er volkomen zeker van zijn of we al dan niet hoofdpijn hebben, maar er minder van overtuigd zijn dat we het juiste hebben gekozen. En zeker als veel mensen je beslissing belachelijk vinden, is het ‘gewaagd en moeilijk’ om daaraan vast te houden. En als ze je een dwaas vinden, neig je er zelfs vaak toe hun gelijk te geven.
Sterker nog, zegt Pascal, ook als je maar vaak genoeg tegen jezelf zegt dat je gek bent, maak je dat jezelf nog wijs ook. ‘Want een mens voert een gesprek met zichzelf als hij alleen is, en het is belangrijk dat de juiste richting te geven.’ Voor Pascal is er uiteindelijk ook dit keer een christelijke moraal: ‘We moeten zwijgen zo veel we kunnen, en met onszelf alleen over God spreken, van wie we weten dat hij de waarheid is; en zo overtuigen we ons daarvan.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is het wezen wiens project het is om god te zijn.

Jean-Paul Sartre in Het zijn en het niet (1943)

In de laatste hoofdstukken van een van zijn filosofische hoofdwerken bespreekt de Franse filosoof en (toneel-)schrijver Jean-Paul Sartre (1905-1980) de consequenties van het door hem vastgestelde feit dat de mens veroordeeld is tot de vrijheid. Sartre karakteriseert de zijnswijze van de (bewuste) mens als het ‘voor-zich’ (pour-soi), een term die hij ontleent aan Hegel. Dit voor-zich is het ‘zijnde dat voor zichzelf zijn eigen tekort aan zijn is’. Het ontbreekt het voor-zich namelijk aan de stabiliteit en het gewicht van het ‘in-zich’. In de praktijk betekent dat dat ik niet ‘iets’ ben wat alleen maar te zijn heeft (een steen, een briefopener), maar voortdurend moet bepalen wat ik wil gaan worden.
Voor de atheïst Sartre is een van de consequenties hiervan dat de mens zich een beeld maakt van wat hij zelf in uiterste zin is: de schepper van een (eigen) wereld, met alle verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt. In de grond is de mens daarom het verlangen om god te zijn. Misschien ook omdat die altijd meteen ‘zag dat het goed was’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ben ik er niet voor mezelf, wie is er dan voor mij?

Rabbi Hillel in Pirké Avot 1:14

De joodse wetgeleerde Hillel I de Oudere leefde van circa 110 voor tot 10 na Christus. Hij was de stichter van een van de belangrijkste joodse leerscholen. Ook was hij hoofd van de rechtbank van de Farizeeën, die er in het Nieuwe Testament niet zo goed van afkomen, en wier naam synoniem is geworden voor schijnheiligheid. Zelf pleitte de gematigde Hillel echter voor naastenliefde en tolerantie.
Voor de joodse religie is hij van grote invloed; veel van zijn spreuken zijn opgenomen in de Talmoed, de overgeleverde commentaren van rabbi’s en schriftgeleerden bij de joodse Bijbel. Het citaat is de eerste zin van een belangrijk dilemma. Het wordt gevolgd door: ‘En wanneer ik er voor mijzelf ben, wat ben “ik” dan? En indien niet nu, wanneer dan wel?’ Hoewel de woorden gecondenseerd zijn, zou je er het volgende uit kunnen opmaken: de naastenliefde gebiedt je om ook voor jezelf te zorgen, maar dat neemt niet weg dat je pas een volledig mens bent wanneer je ook voor anderen zorgt. En voor beide is er geen tijd te verliezen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

In het hart van de machtsverhouding bevindt zich als een voortdurende uitdaging het verzet van de wil en de compromisloze vrijheid.

Foucault, Michel in ‘Hoe wordt macht uitgeoefend’ in Comenius (1987)

Vrijwel gelijktijdig met het overlijden van de Franse filosoof Michel Foucault (1926–1984) verschenen het tweede en derde deel van zijn in 1976 gestarte drieluik over De geschiedenis van de seksualiteit. Voor veel Foucault-adepten waren deze werken nogal een schok. Niet alleen was de stijl veel toegankelijker dan zijn eerdere studies naar de machtsmechanismen van de menswetenschappen, maar ook hield hij plotseling een pleidooi voor ‘de zorg voor zichzelf’ (de titel van het derde deel). Daarmee was hij medeverantwoordelijk voor een terugkeer van het thema van de levenskunst in de filosofie en het maatschappelijk debat.
Hadden velen uit het eerdere werk van Foucault menen te moeten opmaken dat ‘het subject’, de mens, een willoos slachtoffer van maatschappelijke machtsmachinaties was, nu blijkt er plotseling een compromisloze, ‘onbuigzame’ vrijheid te bestaan. Maar, zegt Foucault, misschien kunnen we nog beter spreken van een ‘agonisme’, een neologisme dat hij omschrijft als ‘een relatie die tegelijkertijd door wederzijdse aansporing en door strijd wordt gekenmerkt’. Hoe meer verzet, hoe meer macht – hoe meer macht, hoe meer verzet.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De tijd komt van de verachtelijkste mens, die zichzelf niet meer verachten kan.

Friedrich Nietzsche in Aldus sprak Zarathoestra (1883-1885)

In de proloog van Friedrich Nietzsches (1844–1900) visionaire ‘roman’ over de profeet van de Übermensch heeft hoofdpersoon Zarathoestra het over ‘de laatste mens’. Daarbij gaat het over de mens die niet langer ontevreden is met zichzelf en dus ook het (platoonse) verlangen naar zelfoverstijging niet meer kent. Volgens Martha Nussbaum voorspelt Nietzsche hier dat in de toekomst ‘de herkenbare menselijkheid uit de menselijke moraal zal verdwijnen, juist doordat het platonische verlangen naar zelfoverstijging verdwijnt’, althans in de Europese burgerlijke democratie. De zelfgenoegzame burgers menen dat zij het summum van menselijke ontwikkeling zijn en streven niet meer naar verbetering. Juist dat maakt dat zij niet alleen de laatste, maar ook de laagste mensen zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het Zelf van een mens is de optelsom van alles wat hij het zijne mag noemen.

William James in The Principles of Psychology (1890)

De oorspronkelijk als arts opgeleide Amerikaanse psycholoog en filosoof William James (1842-1910) constateert in het hoofdstuk over het bewustzijn van het zelf in zijn standaardwerk over de psychologie dat het woord ‘zelf’ op allerlei manieren wordt gebruikt. Soms verwijst het naar een deel van mij, soms naar gewoon mijzelf, en soms zelfs naar iets waar ik zelf niks mee te maken heb. Maar in de breedste zin is ons zelf volgens James de optelsom van alles wat iemand ‘het zijne’ mag noemen. Daarbij gaat het volgens hem niet alleen om zijn lichaam en zijn ‘geesteskrachten’, maar ook om ‘zijn kleren en zijn huis, zijn echtgenote en kinderen, zijn voorouders en vrienden, zijn reputatie en verrichtingen, zijn landerijen en paarden, en jacht en bankrekening’. De belangrijkste reden die James hiervoor noemt, is dat al deze zaken bij iemand dezelfde emoties oproepen. ‘Als zij toenemen of gedijen, voelt hij zich een winnaar; als zij afnemen en wegkwijnen, voelt hij zich terneergeslagen – niet noodzakelijk in dezelfde mate voor iedere zaak, maar grotendeels hetzelfde voor alle.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ieder van ons is meerdere anderen, is velen, is een uitgebreide reeks zichzelven.

Fernando Pessoa, onder de naam Bernardo Soares, in Het boek der rusteloosheid (1982, 1990)

Als schrijver wordt de Portugees Fernando Pessoa (1888–1935) bij het teruglezen van schrijfsels uit het verleden geconfronteerd met een aantal ‘absolute anderen’, ‘vreemde wezens’ die de ik-personen van toen nu voor hem zijn. Je zou kunnen zeggen dat hij daar de consequentie uit trekt door onder ruim twintig heteroniemen te publiceren. Vervolgens stelt hij zichzelf ten doel iedere emotie een persoonlijkheid te geven, ‘iedere zielstoestand een ziel’. Daarmee personifieert hij dus alle tegenstrijdige gevoelens die in zijn borst huizen. En hij claimt dat die gespletenheid voor ons allemaal geldt. ‘In de uitgestrekte kolonie van ons zijn bevinden zich lieden van velerlei soort, die verschillend voelen en verschillend denken.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

… tussen mens en mens is het helpen het hoogste, het scheppen komt alleen aan de god toe.

Søren Kierkegaard in Wijsgerige kruimels (1844)

In de Platoonse dialoog de Meno wijst Socrates op het probleem dat een mens niet kan zoeken wat hij weet, noch kan zoeken wat hij niet weet. Als je iets al weet, kun je het niet meer zoeken, want dan weet je het al. Maar wat je nog niet weet, kun je ook niet proberen te vinden, want je weet niet waar je naar uit moet kijken. Socrates meent dat daarom al ons leren en zoeken naar kennis een ‘zich-herinneren’ is. En dat betekent uiteindelijk dat onze ziel altijd heeft bestaan en altijd zal blijven bestaan.

Deze ene gedachte is Socrates volgens de Deense wijsgeer Søren Kierkegaard (1813–1855) altijd trouw gebleven. Socrates was en bleef een ‘vroedvrouw’ die anderen hielp hun gedachten geboren te laten worden, tijdens drinkgelagen, in iemands werkplaats of op de markt. Hij zag in dat deze vorm van hulp ‘het hoogste’ is waartoe je in relatie tot een ander kunt komen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Door de ruimte omsluit en verslindt mij het heelal als een punt, door de gedachte omsluit ik het.

Blaise Pascal in Gedachten (1669)

In het geheel der dingen is de mens niet meer dan een rietstengel, ‘het zwakste voorwerp der natuur’. Het heelal heeft niet meer nodig dan een damp of een waterdruppel om hem te doden. Maar volgens Blaise Pascal (1623-1662) is de mens wel een denkend riet, en daarom toch ‘edeler’ dan wat hem doodt, ‘want hij weet dat hij sterft en wat het heelal met hem voorheeft. Het heelal weet er niets van.’ Ik moet mijn waardigheid dan ook niet proberen te ontlenen aan uiterlijke zaken en bezittingen, maar aan ‘het regelen mijner gedachte’. ‘Laat ons dus ons inspannen om goed te denken; dat is het beginsel van de zedekunde.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens – bedroefde blinde …

Ellen Warmond, ‘Kleine antropologie’ in Warmte, een woonplaats (1961)

Pietronella Cornelia van Yperen (1930–2011) danste bij het Rotterdams Ballet Ensemble. Om rond te komen werkte ze daarnaast als secretaresse op een handelskantoor. Om daar geen ophef te maken, koos ze een pseudoniem toen ze na haar danscarrière als dichter naar buiten trad: Ellen Warmond. Haar poëzie is over het algemeen somber en existentialistisch in de zin van Camus, wiens absurde levenshouding zij omarmt. De bundel Warmte, een woonplaats is wat anders van karakter en bevat gedichten waaruit geloof in de liefde spreekt. Maar ook daarin zijn de marges klein zoals in ‘Kleine antropologie’:
De mens – bedroefde blinde
Die soms plotseling zien kan maar niet
Weet of dat wat hij ziet
Bestaat en tastbaar is te vinden –

De mens – wantrouwige dove
Die soms plotseling horen kan
Maar die niet weet of hij dan
Dat wat hij hoort moet geloven –

Probeert te leven
Betwijfelt
iets maar beseft niet wat –

Is ongelukkig maar soms
– even –
vergeet het dat.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zoals de theologie in haar logische consequentie tot mystiek voert, is de uiterste consequentie van de psychologie: liefde.

Erich Fromm in Liefhebben, een kunst, een kunde (1957)

Het verlangen om onszelf en onze medemensen te begrijpen, gaat ver terug, en wordt uitgedrukt in een opschrift op de tempel van het orakel van Delphi: ‘Ken u zelf.’ Voor de Duits-Amerikaanse psycholoog en filosoof Erich Fromm (1900–1980) is dit de drijfveer van alle psychologie. Niettemin loopt het denken tegen grenzen op als het gaat om het volledig kennen van de mens. We kunnen het ‘geheim’ van de ander pas kennen in de daad van liefde. Daarin overstijgen we het denken en de woorden en ‘nemen we een vermetele duik in de ervaring van eenheid’. Toch is psychologische kennis wel nodig om werkelijk lief te hebben. De psychologie doorbreekt het verstoorde beeld dat wij van de ander hebben en leert ons onze medemens objectief te aanschouwen. Maar net als de theologie nodig is om God te leren kennen, maar die kennis onvolmaakt is zonder mystiek, zo stuit ook de psychologie op grenzen die alleen in de liefde overschreden kunnen worden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik droom van een wereld waarin men voor een komma zou willen sterven.

E.M. Cioran in Bittere syllogismen (1952, 1993)

Er zijn filosofen met wie bijna niet te leven is. Hun denken is zo zwart, zij hebben zo weinig fiducie in de mensheid, dat je ze het liefst ongelezen zou laten. Alleen zijn ze door hun stijl ook weer zo boeiend, dat je je uitgedaagd voelt de arme homo sapiens tegen hen in bescherming te nemen. In een laatste interview (De Groene Amsterdammer, 14 december 1994), gegeven terwijl hij op zijn dood wachtte in een Parijs’ verpleeghuis, spuwt de van oorsprong Roemeense filosoof E.M. (Emil) Cioran (1911–1995) nog eenmaal zijn gal over de mens, ‘een avontuur dat onmogelijk goed kan eindigen’.
Voor Cioran is de mens een verdorven dier, minder dan een beest, zonder toekomst. De wetenschap krijgt het verwijt dat die de mensen eindeloos in leven houdt. En daardoor kunnen jonge mensen niet aan een woning komen … Hier lijkt de ooit voor een fascistische partij actieve Cioran toch een beetje een knorrige oude man te worden. Terwijl uit het citaat blijkt dat hij vooral zo bitter is uit teleurstelling. Blijkbaar heeft hij ooit de hoop gehad dat de mensen bereid waren het gewicht van de waarheid te dragen en daarvoor hun leven op het spel te zetten.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Niemand kan de ander zijn sterven afnemen.

Martin Heidegger in Sein und Zeit (1927)

Als je zo dapper bent om te menen dat je iets van hem begrijpt, is het altijd nog een riskante zaak om te proberen uit te leggen wat Martin Heidegger (1889–1976) precies bedoelt. Of je kiest ervoor om volledig in zijn ‘jargon’ te blijven spreken, maar alleen de volgorde van de woorden wat te veranderen, maar dan is er weinig gewonnen. Of je kiest ervoor om Dasein toch te lezen als individu of persoon, en te doen alsof Sein und Zeit ook over u en mij gaat, maar dan krijg je van heideggerianen al snel het verwijt hem niet te begrijpen of onrecht te doen.
De uitspraak over de onmogelijkheid de ander zijn sterven af te nemen, staat in de context van het onderzoek naar wat een individuele mens tot één geheel maakt. Mensen verliezen zich immers soms in de massa of geven hun leven voor een ander, of vallen op een andere manier niet helemaal met zichzelf samen. In het algemeen kun je je in het samenleven met andere mensen laten ‘vervangen’ door een ander. Maar er is één moment dat dat niet (meer) kan: als je leven ten einde loopt. Wat er eindigt als iemand sterft, dat was hij of zij als geheel.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zolang er artsen zijn hebben ze de psychische stoornissen van hun patiënten beschouwd als producten van een defecte hersenmachine en daarnaar gehandeld. En hun patiënten hebben hen geloofd.kop

Rutger Kopland / R.H. van den Hoofdakker, Twee ambachten (2003)

Je zou kunnen denken dat pas in onze tijd wetenschappelijk wordt uitgegaan van de hersenen als bron voor gedrag en psychische stoornissen, maar dat is een misverstand. De psychiater R.H. van den Hoofdakker (als hij het andere ambacht – de poëzie – bedreef, heette hij Rutger Kopland (1934-2012)) laat zien dat Hippocrates ongeveer 400 jaar v.Chr. al zei: ‘Het dient algemeen bekend te zijn dat de bron van zowel ons plezier, onze vreugde, gelach en vermaak, als van onze smart, pijn, angst en tranen, geen andere is dan de hersenen.’
Van den Hoofdakker erkent dat hij vanwege de heilzame werking van bijvoorbeeld psychofarmaca, slaapdeprivatie en lichttherapie, in de verleiding wordt gebracht om zelf ook te geloven in het model van de ‘defecte speelgoedauto’ als verklaring voor psychisch lijden. Als kind had hij immers een speelgoedauto die de ‘vervelende persoonlijkheidsstoornis had nooit rechtuit te “willen” rijden’. Van den Hoofdakker vindt dat we de mens best mogen beschouwen als een machine, maar dan wel een die net als ieder levend organisme moet zien te leven ‘in deze wereld en door deze wereld’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is de maat van alle dingen.

Protagoras

Deze stelling van de zogenaamde ‘voorsocratische’ sofist Protagoras (490–420 v.C.) behoort tot de bekendste filosofische uitspraken en heeft zijn weg gevonden in het algemene spraakgebruik. Omdat van Protagoras en veel van zijn voorgangers en tijdgenoten slechts fragmenten zijn overgeleverd, vaak in de vorm van citaten bij andere denkers, weten we niet in welke context Protagoras dit heeft gezegd. Het enige wat we hebben is een tweede zin, die volgt op het citaat: ‘Van de dingen die zijn, dat ze zijn, en van de dingen die niet zijn, dat ze niet zijn.’

Omdat hij niet het Griekse woord voor ‘entiteit’ gebruikt, zijn er commentatoren die denken dat hij min of meer een tautologie uitsprak: dat bijvoorbeeld (zintuiglijk waar te nemen) eigenschappen, sociale werkelijkheden, gevoelens en oordelen geen objectieve realiteit buiten de mens hebben. Maar vaak wordt Protagoras op grond van dit aforisme beschouwd als een relativist als het om kennis gaat. In de gelijknamige dialoog van Plato strijdt Protagoras met Socrates over de aard van de deugd. Volgens Protagoras is de deugd aan te leren, volgens Socrates moet die reeds in de mens aanwezig zijn om er door een goede leermeester uit te worden gehaald.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De aarde is de wieg van de mens, maar de mens kan niet zijn hele leven in de wieg blijven wonen.

Konstantin Edoeardovitsj Tsiolkovski, in een brief, 1911

De Pools-Russische wiskundeleraar Konstantin Edoeardovitsj Tsiolkovski (1857–1935) wordt gezien als de vader van de ruimtevaarttechnologie. Hij was de eerste die niet alleen bedacht dat raketten op vloeibare brandstof konden vliegen, maar ook hoe dat ongeveer zou moeten. Behalve in de techniek van ruimtevaart was hij ook geïnteresseerd in de ethiek en de filosofie van het leven in de ruimte. Zo meende hij dat wij niet alleen het geluk van alle mensen op aarde, maar van alle wezens in de kosmos moeten nastreven. Zijn ‘kosmische filosofie’ gaat heel ver: geluk is de eeuwige afwezigheid van alle soorten lijden in het hele universum en van alle processen die het goede kunnen vernietigen. In 1926 kwam hij met een ‘Plan voor Verkenning van de Ruimte’, waarvan punt 14 luidt: het bereiken van individuele en sociale volmaaktheid.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

En eigenlijk is dat heel interessant, dat we het soft en naïef vinden klinken als iemand zegt dat de mens eigenlijk goed is. Zelfs wetenschappers, die beter zouden moeten weten, hebben die neiging.

Carsten de Dreu, geïnterviewd door Ellen de Bruin in ‘Blije bedrijven’, NRC Handelsblad, 8 november 2009

Hoewel de ‘meesters van het wantrouwen’ – zoals Paul Ricoeur Marx, Nietzsche en Freud noemde – al weer even dood zijn, is het nog steeds gebruikelijk dat menswetenschappers hun best doen om aan te tonen dat wij, gewone mensen, geen baas in eigen brein zijn. Nee, wij worden gestuurd door een agressieve overlevingsdrang, net als onze aapachtige voorvaderen, of door ander bot eigenbelang. De Dreu, hoogleraar arbeids- en organisatiepsychologie aan de UvA, geeft zelf een mooi voorbeeld van de hardnekkigheid waarmee wetenschappers uitgaan van het slechte in de mens. Op een congres in 2009 werd onderzoek gepresenteerd naar discriminatie. Volgens de moderne psychologie zijn mensen geneigd om de groep waarvan ze zelf deel uitmaken te bevoordelen ten opzichte van anderen. Maar nu was onderzocht of mensen vooral willen dat hun eigen groep het goed heeft, of vooral dat het de andere groep slecht gaat. Wat de onderzoekers ook hadden geprobeerd, steeds weer bleek dat het ingroup love was en geen outgroup hate. Toehoorders bleven maar zoeken naar een fout in de onderzoeksopzet, totdat De Dreu opmerkte dat ze dat niet zouden doen als de uitkomst omgekeerd was geweest. Kennelijk past haat beter in het moderne paradigma dan liefde.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media