Ethiek

We leren wie we geacht worden te zijn om te worden geaccepteerd als lerenden.

Francisco Varela in Ethical Know-How: Action, Wisdom and Cognition (1999)

De Chileense bioloog en cognitiewetenschapper Varela (1946–2001) meent een radicale paradigmaverandering te zien in het denken over ethiek, namelijk van abstracte analyse van de rechtvaardiging van wilsbesluiten, naar belichaamde ‘knowhow’ in concrete situaties. Deze expertise hebben we veel vaker nodig dan expliciete ethische overwegingen. Ons ethische gedrag leren we vrijwel op dezelfde manier als we ander gedrag leren, namelijk door circulaire socialisatie: als we ons goed gedragen mogen we meedoen in de samenleving en leren we hoe we goed moeten zijn. ‘Een ethische expert is niets meer of minder dan iemand die volledig deelneemt aan een gemeenschap.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hij die niet zelf inziet en ook niet andermans woord ter harte neemt, dat is een waardeloos man.

Hesiodus

In onderzoek naar het goede waar de politiek zich op richt, namelijk wat edel en rechtvaardig is (jawel!), moet je volgens Aristoteles (384–322 v.Chr.) in zijn Ethica Nicomachea onder meer uitgaan van wat ons bekend is. Daartoe moet je eigenlijk al door je opvoeding bekend zijn met edele gewoonten. Wie echter niet beschikt over deze principes en ze ook niet kan verwerven, moet volgens hem maar luisteren naar Hesiodus. Die zegt dat ‘veruit de beste hij is die zelf alles inziet’, en iemand die naar goede raad wil horen deugt ook nog wel, maar wie het eerste niet kan en het tweede niet doet, is een ‘waardeloos’ man.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is het dier dat geen dier wil zijn.

Markus Gabriel in De zin van denken (2018, 2019)

Met dit citaat begint Gabriel (1980) zijn boek, waarin hij het denken benadert als een zintuig dat net als de andere zintuigen contact maakt met de werkelijkheid. Dat de mens geen dier wil zijn komt doordat hij/zij is gaan nadenken over wie of wat hij/zij eigenlijk is. Wij hebben allemaal zo’n mensbeeld, of we dat nu beseffen of niet. En op grond hiervan pretenderen we ook te weten wat een goed leven is en we baseren er onze ethische principes op. Is de mens de mens een wolf, of verdient hij onze naastenliefde?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Uit het feit dat ik niet wil dat mij iets geschiedt, volgt geenszins dat ik het anderen niet moet aandoen.

Arthur Schopenhauer in Dat ben jij – Over de grondslag van de moraal (1840, 2010)

Quod tibi fieri non vis, alteri ne feceris, oftewel: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. Dit gezegde wordt wel toegeschreven aan keizer Severus, maar Schopenhauer (1788–1860) vindt het maar een ‘triviale’ stelling. Er wordt immers alleen maar een ‘rechtsplicht’ in uitgedrukt en geen ‘deugdplicht’. Overigens is dat volgens hem gemakkelijk te verhelpen door ‘non’ en ‘ne’ weg te halen. Maar dan blijkt dat het neerkomt op wat Schopenhauer zelf beschouwt als het principe waar alle ethici het eigenlijk over eens zijn: neminem laede, imo omnes, quantum potes juva, oftewel: doe niemand kwaad, maar help iedereen, zoveel je kunt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ons lunchende zelf is transparant.

Francisco Varela in Ethical Know-How: Action, Wisdom and Cognition (1999)

Volgens de Chileense bioloog Francisco Varela (1946–2001) speelt ons leven zich, voordat we daar allerlei abstracte wijsheden over gaan verkondigen, af in concrete, alledaagse situaties. We zijn altijd verwikkeld in een of andere ‘onmiddellijkheid’ van een bepaalde situatie. Wanneer we met iemand zitten te lunchen, zijn er geen ‘zorgvuldige afwegingen’ en wilsbesluiten nodig voor de ‘complexe knowhow’ waardoor we ‘weten’ hoe we moeten zitten, hoe we ons bestek moeten gebruiken of hoe we een gesprek moeten voeren. En als we opstaan, afscheid nemen en teruggaan naar kantoor weten we ook weer precies hoe we daar moeten praten, bewegen en de situatie moeten beoordelen.

(met dank aan Steven Dorrestijn)

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media 

De natuur heeft de mensheid onder de heerschappij gesteld van twee soevereine meesters: pijn en genot.

Jeremy Bentham in ‘Een inleiding tot de beginselen van moraliteit en wetgeving’, in Utilisme (1789, 2020).

Met het citaat begint het boek waarin de Engelse jurist en filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) zijn ideeën over het utilisme uiteenzet. Volgens hem geven alleen pijn en genot aan wat we zouden moeten doen en bepalen ook alleen deze twee wat we zullen doen. ‘Zowel de maatstaf van goed en kwaad als de keten van oorzaken en gevolgen is aan hun troon bevestigd. Zij regeren ons in alles wat we doen, in alles wat we zeggen en in alles wat we denken.’ Er zijn dus zowel logische redenen als empirische redenen te geven waarom het nuttigheidsbeginsel het leidende principe van de moraal moet zijn, want dit beginsel erkent deze ‘onderworpenheid’ en maakt er de basis van voor het systeem dat ‘de structuur van het geluk’ bouwt. ‘Stelsels die dit ter discussie proberen te stellen, geven geluid in plaats van betekenis, grilligheid in plaats van redelijkheid en duisternis in plaats van licht.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De aanhanger van het utilitarisme leeft binnen een morele horizon die niet door zijn eigen morele theorie kan worden verklaard.

Charles Taylor in Bronnen van het zelf (1989, 2007)

Een utilitarist hangt de theorie aan dat nuttigheid het eni­ge richt­snoer moet zijn voor het morele en po­li­tieke han­de­len. Het doel van dat handelen is ‘het grootst mo­ge­lijke ge­luk voor het grootst mo­ge­lijke aan­tal men­sen’. Hij meent de traditionele referentiekaders van de klassieke deugdzaamheid of de christelijke vroomheid niet nodig te hebben, omdat hij zich louter ‘rationeel’ hoeft te beraden op wat geluk is. Maar volgens de Canadese filosoof Charles Taylor (geb. 1931) heeft de utilitarist wel degelijk een referentiekader en wel in zijn toewijding aan rationaliteit en menslievendheid. ‘Hij bewondert mensen die dit ideaal in de praktijk brengen, veroordeelt degenen die daar niet in slagen of die al te zeer in verwarring verkeren om het te kunnen aanvaarden, en voelt zich niet goed als hij er zelf niet aan beantwoordt.’ Het is de vanzelfsprekendheid van het utilitarisme in onze cultuur die de utilitarist (en ons) de illusie geeft dat hij daar geen referentiekader voor nodig heeft, terwijl hij dat in feite praktiseert.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Waarom is er kwaad en niet eerder het goede?

Emmanuel Levinas, geciteerd in Jan Keij – De filosofie van Emmanuel Levinas (2006)

Volgens Leibniz was de eerste vraag van de filosofie waarom er ‘iets’ is en niet ‘veeleer’ niets. Deze vraag werd onder meer weer opgenomen door Martin Heidegger, de filosoof die in de jaren dertig van de vorige eeuw nog dacht de Führer te kunnen ‘führen’, maar later nooit expliciet rekenschap aflegde van zijn nazisympathieën. De Joodse denker Emmanuel Levinas (1906–1995) werd in eerste instantie sterk beïnvloed door Heidegger, maar ontwikkelde uiteindelijk toch een heel eigen visie op de mens. Volgens hem is de primaire vraag van de filosofie namelijk een heel andere: ‘Waarom is er kwaad en niet eerder het goede?’

Volgens Levinas-kenner Jan Keij beantwoordt Levinas die vraag echter door te onderzoeken hoe het goede mogelijk is. Hij meent dat dat op hetzelfde neerkomt. Levinas ziet het goede als het nemen van verantwoordelijkheid voor de kwetsbare Ander. Uiteindelijk gaat Levinas echter nog een stap verder en stelt hij dat de ethische relatie, het belangeloos geraakt zijn door de Ander, fundamenteel moet zijn, willen er verschijnselen als taal en zorg voor elkaar mogelijk zijn. Daarmee ligt de vraag waarom er dan ook kwaad is, echter nog open.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Onze ziel te leren kennen: dat was dus wel de vermaning van hem die voorschreef: Ken uzelf.

Socrates in de dialoog Alcibiades van Plato

Joep Dohmen noemt in zijn anthologie Over levenskunst (2002) de dialoog Alcibiades van Plato de eerste tekst over levenskunst uit de geschiedenis van de filosofie. Levenskunst is voor Plato (en Socrates) van belang voor elk individu, maar vooral ook voor mensen die een maatschappelijke functie willen bekleden. De zogenaamde ‘zorg voor zichzelf’ is voor hem dan ook ‘fundamenteel moreel van aard’.

In de dialoog ondervraagt Socrates de jonge Alcibiades streng over diens ambitie om politiek carrière te maken. Door zijn vragen dwingt Socrates Alcibiades om toe te geven dat de mens ‘iets anders’ is dan zijn lichaam, namelijk ‘datgene wat zich van het lichaam bedient’. En dat laatste kan niets anders dan de ziel zijn, moet Alcibiades toegeven. Vervolgens verwijst Socrates, in het citaat, naar het Oudgriekse aforisme ‘Ken uzelf’, een inscriptie in de Tempel van Apollo in Delphi. De conclusie is dat Alcibiades alleen dan kan slagen in zijn ambities als hij zijn ziel onderzoekt en ontwikkelt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Moral distress treedt op wanneer men weet wat juist is om te doen, maar institutionele beperkingen het haast onmogelijk maken om de juiste wijze van handelen na te streven

Andrew Jameton (1984). Nursing practice: the ethical issues. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall (p. 6)

Er is niet echt een goede vertaling beschikbaar van de term ‘moral distress’ en daarom wordt die vaak onvertaald gelaten. In feite gaat het om ‘lijdensdruk’ van morele aard. Het is iets waar vooral mensen in de zorg last van kunnen hebben en wat hen ook ‘echt’ ziek kan maken. Het treedt bijvoorbeeld op wanneer je weet dat je betere zorg zou moeten geven of meer tijd aan iemand zou moeten besteden, maar daar door het beleid van de organisatie of de overheid geen mogelijkheden toe ziet. In hun Handleiding moreel beraad: praktische gids voor zorgprofessionals (2012, p. 14) suggereren Menno de Bree en Eite Veening dat een moreel beraad dit morele leed wellicht kan verminderen. Door op systematische wijze met elkaar in gesprek te gaan over morele praktijkkwesties en die te analyseren, te doordenken en te bespreken kun je proberen tot een voor de praktijk werkbare oplossing te komen.

Tevens verschenen op de Levenskunst Kalender © Veen Media

Een dialoog begint met stilte, en kijken naar wat de mensen in je omgeving al delen zonder iets te zeggen.

Sira Abenoza in ‘Why Socratic Dialogue should become our business card’, TEDxESADE (https://youtu.be/8t987Lxt1t4)

De eerste tergend trage seconden van haar ‘Ted Talk’ is Sira Abenoza stil en kijkt ze om zich heen. Dan stelt ze haar publiek gerust: ze heeft geen black-out. Ze wil haar publiek laten ervaren waar een werkelijke dialoog uit voortkomt: uit de stilte. Als oprichtster van het Instituut voor Socratische Dialoog en hoogleraar maatschappelijk verantwoord ondernemen, bedrijfsethiek en socratische dialoog aan ESADE Business and Law School in Barcelona weet Abenoza waar ze het over heeft.

Haar belangstelling voor het verbeteren van de dialoog tussen mensen ontstond toen zij twee studies deed. ’s Ochtends volgde ze college aan een Business School tussen studenten die alleen maar geïnteresseerd waren in zo snel mogelijk rijk worden. ’s Middags zat ze tussen de filosofiestudenten die eindeloze gesprekken voerden over het verbeteren van de wereld. En ze besefte dat de managers-in-opleiding later de macht zouden hebben om de wereld te veranderen en de filosofen in spe juist niet, terwijl die wel goede ideeën hadden over welke richting het op zou moeten. Die moesten dus met elkaar in gesprek komen. Maar weten wij eigenlijk wel wat een echte dialoog is? In politiek of media zien we alleen ‘gladiatoren’ die een strijd willen winnen en niet werkelijk willen luisteren, leren en groeien door uitwisseling met een ander. Daarom leert zij haar studenten, maar bijvoorbeeld ook gevangenen, hoe dat laatste moet.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De ware drama’s spelen zich vandaag de dag niet af op het witte doek, maar in machines en installaties.

Bruno Latour in De Berlijnse sleutel en andere lessen van een liefhebber van wetenschap en techniek (1997)

In het hoofdstuk ‘De dramatische dilemma’s van een veiligheidsgordel’ stelt de Franse denker Bruno Latour (1947) dat ethici zich niet zo’n zorgen hoeven te maken over de teloorgang van morele waarden in onze industriële samenleving vol met technologie. Hij legt uit waarom: toen Latour op een moment ‘onbezorgd’ in zijn auto stapte, weigerde deze te vertrekken. De auto protesteerde met geknipper en gepiep. Waarom? Latour was vergeten zijn autogordel om te doen. ‘Toen ik mij gevoegd had naar zijn eisen, kreeg ik toestemming te doen wat ik wenste: over de snelweg naar mijn werk rijden.’
Nu kun je als ethicus klagen dat noch de mens, noch de machine zich weet te gedragen, maar Latour stelt voor dit te zien als een andere ‘verdeling’ van de ‘ethische massa’. Omdat wij autofabrikanten toestaan om motoren te installeren die 200 km per uur aankunnen, maar wij dat te hard vinden en dus de snelheid begrenzen tot 130 km of minder, is besloten mensen te verbieden met hun kop tegen de voorruit te knallen. Daarbij bleek je niet op het lichaam van die mens te kunnen vertrouwen. ‘Als een in vezels ingeschreven morele wet is de gordel een ongelooflijk succes.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Meesterschap is de karaktertoestand die ervoor zorgt dat iemand de juiste keuzes kan maken.

Aristoteles in Ethica Nicomachea

Waar de Griekse filosoof Aristoteles het hier over heeft, wordt vaak vertaald met ‘voortreffelijkheid’, maar Kessels, Boers en Mostert (Vrije ruimte, 2002, p. 138) noemen het meesterschap. In beide gevallen gaat het om het uiteindelijke doel van de persoonlijke ethiek, de leer van het goede leven.
Volgens Aristoteles kun je je die levenshouding, die je in staat stelt om juist te kiezen, eigen maken door te oefenen. Ten eerste moet je steeds nadenken (reflecteren) over de keuzes die je daadwerkelijk hebt gemaakt en die afzetten tegen de maatstaven voor het goede leven (je waarden). Dan kun je je voornemen het de volgende keer net zo of juist anders te doen.
Maar wat doe je als je voor een keuze staat? Dan bepaal je wat het ‘juiste midden’ is, wat voor Aristoteles het redelijke principe van de praktische wijsheid is. Dat doe je door eerst vast te stellen wat in de gegeven situatie ‘een teveel’ (bijv. roekeloosheid) of ‘een te weinig’ (bijv. lafheid) is. Dan weet je vanzelf wat je moet doen: moedig zijn.

Tevens verschenen op de Levenskunstkalender © Veen Media

Laat niemand wanneer hij jong is het beoefenen van de filosofie uitstellen, en laat ook niemand wanneer hij oud is het filosoferen moe zijn.

Epicurus in Brief aan Menoikeus

De Griekse filosoof Epicurus (341–270 v.C.) wordt gezien als de grondlegger van het hedonisme, de leer dat het genot het hoogste goed is. Maar bij hem betekent dat niet de bevrediging van verlangens, maar de afwezigheid van angst, onlust en pijn. Zijn ethiek heeft Epicurus neergelegd in een brief aan Menoikeus, die ook wel de ‘Brief over het geluk’ wordt genoemd.
De brief begint met de geciteerde oproep tot ‘een leven lang filosoferen’. De reden dat wij nooit mogen stoppen met het vergaren van wijsheid is volgens Epicurus dat wij van jong tot oud voortdurend bezig moeten zijn met het onze geestelijke gezondheid. Voor Epicurus is filosofie dus een soort zelftherapie waar nooit een einde aan komt. Daarbij gaat het om het te boven komen van psychisch lijden, maar ook om een positief omschreven doel: ‘Wie beweert dat de tijd om te filosoferen nog niet is aangebroken, of dat deze tijd al achter hem ligt, is als iemand die zegt dat het nog geen tijd is voor het geluk of dat die tijd al voorbij is.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het verkennen van onze emotionele geografie is een belangrijk aspect van het streven naar zelfkennis.

Martha Nussbaum in De breekbaarheid van het goede – Geluk en ethiek in de Griekse filosofie en literatuur (1986)

Een van de dingen die de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum (1947) zich afvraagt, is of we genoeg hebben aan de filosofie en de filosofische manier van schrijven – koel en duidelijk – om tot het goede leven te komen. In de traditie van de westerse filosofie is het vanaf Plato gebruikelijk dat ethische teksten alleen een beroep doen op het verstand. Plato vond dat in een ‘ethisch leerproces’ het denken gescheiden moet worden van ‘onze louter menselijke delen’: emoties, gevoelens en zintuiglijke ervaringen. Daarom moesten we ons verre houden van de literatuur, die een beroep doet op die aspecten.
Als we een tragedie lezen, reageren we in eerste instantie emotioneel. We leven mee met de tragische helden en ondergaan hun dilemma’s. Pas daarna gaan we reflecteren en proberen we een morele positie in te nemen. ‘Wat we van de gebeurtenissen vinden, ontdekken we voor een deel vanuit het besef hoe we ons voelen.’ In een tragedie zien we mensen van vlees en bloed, wier mogelijkheden deels worden bepaald en beperkt door wat hun overkomt. Die kwetsbaarheid van de mens die zijn best doet, maar tegen onoplosbare morele dilemma’s aanloopt, maakt hem niet minder ‘voortreffelijk’, maar is misschien wel onlosmakelijk verbonden met het streven naar het goede.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Verantwoordelijkheid is het besef dat je de onbetwiste schepper bent van een gebeurtenis of een ding.

Jean-Paul Sartre in L’être et le néant (1943)

Tegen het einde van een van zijn filosofische hoofdwerken (in het Nederlands vertaald als Het zijn en het niet) bespreekt de Franse filosoof en (toneel-)schrijver Jean-Paul Sartre (1905–1980) de consequenties van de door hem als fundamenteel beschouwde menselijke vrijheid. Als hij over de verantwoordelijkheid komt te spreken, merkt hij op dat dat onderwerp voornamelijk van belang is voor ethici. Hij is van plan geweest de ethische consequenties van zijn ‘fenomenologische ontologie’ uit te werken, maar dat is tijdens zijn leven niet gebeurd. Na zijn dood verschenen zijn aantekeningen daarvoor onder de titel Cahiers pour une morale en Vérité et existence (het laatste werd in het Nederlands vertaald als Waarheid en existentie).
Volgens Sartre is de mens veroordeeld tot de vrijheid en draagt hij daarmee het gewicht van de hele wereld op zijn schouders. Hij is verantwoordelijk voor de wereld en voor zichzelf als levend wezen. Sartres, aan Hegel ontleende, technische term voor mens of bewustzijn is het ‘voor-zich-zijn’. Hij acht dit verantwoordelijk voor het feit dat er überhaupt een wereld is, en dus is diens verantwoordelijkheid overweldigend. En hij kan niet anders dan deze dragen, ook als dat eigenlijk onmogelijk is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

‘Geef een voorbeeld van een morele regel!’

Wittgenstein tegen Popper, zoals beschreven in Poppers Autobiografie (1978)

In 1946 nodigde de Moral Sciences Club in Cambridge wetenschapsfilosoof Karl Popper (1902–1994) uit om een voordracht te houden over een ‘filosofische puzzel’. Het was duidelijk dat Ludwig Wittgenstein (1889–1951) achter deze uitnodiging zat. Deze vond immers dat er geen werkelijke filosofische problemen bestaan, alleen puzzels die ontstaan door onjuist taalgebruik. Dit was een van de stellingen waar Popper ‘de meest hartgrondige hekel’ aan had, en hij besloot een rede te houden over de vraag: ‘Zijn er filosofische problemen?’
In zijn lezing beweerde Popper van wel. Het voorbeeld ‘Kunnen we dingen kennen door middel van onze zintuigen’ wees Wittgenstein af: dat was eerder een logisch probleem. ‘Bestaat oneindigheid?’, opperde Popper vervolgens. Nee, zei Wittgenstein, dat is een wiskundig probleem. Ten slotte noemde Popper het vraagstuk van de geldigheid van morele normen. Zijn woorden kracht bij zettend met een zwaaiende pook, riep Wittgenstein uit: ‘Geef een voorbeeld van een morele regel!’ Daarop antwoordde Popper: ‘Geen gastsprekers met poken bedreigen.’ Wittgenstein beende woedend de kamer uit.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mens zijn is weigeren de gegeven werkelijkheid als vaststaand te beschouwen.

Susan Neiman in een interview met Filosofie Magazine (december 2014)

Met grote aarzelingen wijst ze op haar zielsverwantschap met Hannah Arendt en noemt ze zichzelf desgevraagd de belangrijkste hedendaagse denker over het kwaad. De Amerikaanse filosofe Susan Neiman (1955) won in 2014 de prestigieuze Spinozalens voor ethiek en samenleving voor haar boeken Het kwaad denken en Morele helderheid. In dat laatste werk grijpt ze terug op het onderscheid van Immanuel Kant ‘tussen de wereld zoals die is en de wereld zoals die zou moeten zijn’. In het eerste geval vraag je naar de waarheid, in het tweede geval naar de moraal. Het is dit onderscheid dat ethiek mogelijk maakt.
In een recenter boek – Waarom zou je volwassen worden – bespreekt ze het onvermogen van moderne mensen om ‘evenveel gewicht toe te kennen aan de werkelijkheid als aan het ideaal’. Met name in intellectuele kringen is het bon ton om elk idealisme af te doen als ‘naïef wensdenken’. Net als de ‘kinderlijke dogmatiek’ van vroeger – toen men de kerk of de partij voor zich liet denken – is het een weigering om volwassen te worden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De filosoof is geen redekunstenaar, maar de wetgever van de menselijke rede.

Immanuel Kant in Kritik der reinen Vernunft (1781)

In zijn ‘Kritiek van de zuivere rede’ probeerde Immanuel Kant (1724–1804) de twee grote stromingen uit zijn tijd met elkaar te verzoenen. Aan de ene kant had je de empiristen, zoals Hume, die meenden dat onze kennis uitsluitend gebaseerd is en/of moet zijn op ervaring. Aan de andere kant had je de rationalisten, zoals Descartes, die ervan overtuigd waren dat de meest fundamentele kennis werd gevonden door zelfreflectie. Bovendien wilde Kant kunnen begrijpen hoe Newton onveranderlijke natuurwetten kon afleiden uit toevallige waarnemingen.
Volgens Kant geldt voor de wiskundige, de natuurkundige en de logicus wel dat zij ‘redekunstenaars’ zijn. Zij maken gebruik van de rede, maar begrijpen haar niet werkelijk. Daarvoor is een leermeester nodig die hen als ‘werktuigen’ inzet om het wezenlijke doel van de menselijke rede te bevorderen: de filosoof. Dit ‘einddoel’ van al onze kennisverwerving is volgens Kant ‘de algehele bestemming van de mens’ en de filosofie die hierover gaat is de ethiek. Tot hoofddoel van filosofie en wetenschap bestempelt Kant ten slotte de ‘algemene gelukzaligheid’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hij is gelukkig van wie de omstandigheden passen bij zijn gemoed; maar hij is voortreffelijker die zijn gemoed aanpast aan iedere omstandigheid.

David Hume in An Enquiry Concerning the Principles of Morals (1751)

Terugkijkend op zijn leven schrijft de Schotse verlichtingsfilosoof David Hume (1711–1776) in My own life dat zijn ‘tweede onderzoek’ (na het bekende Enquiry Concerning Human Understanding) ‘van al mijn geschriften – zowel de historische als de filosofische en literaire – onvergelijkelijk de beste’ is. Als empirist meende Hume dat alle kennis uiteindelijk uit de ervaring voortkomt. Ook in zijn onderzoek naar de principes van de moraal gaat hij voornamelijk empirisch te werk. Hij vraagt zich af wat wij eigenlijk doen als wij een moreel oordeel vellen. Daarbij denkt hij dat wij mensen of hun daden prijzenswaardig of laakbaar noemen op grond van een zeker innerlijk gevoel waar de natuur onze hele soort mee heeft behept.
De geleerden zijn het er niet over eens of Hume’s theorie zuiver beschrijvend blijft, of dat er ook een normatieve ethische theorie uit te destilleren is. Op grond van het citaat zou je dat laatste denken. ‘Voortreffelijkheid’ (excellence) is immers een waardebeladen term. Hume’s uitspraak doet denken aan de klassieke stoïcijnen. Je hebt geen invloed op de omstandigheden, je kunt hoogstens mazzel hebben dat ze passen bij je gemoed (temper, humeur of temperament). Maar werkelijk gelukkig is degene die zijn stemming of inborst weet te laten passen bij wat hem overkomt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Geluk heeft zich bewezen als een van de doelen van het gedrag, en dus als een van de criteria voor moraliteit.

John Stuart Mill in Utilitarianism (1863)

De hoofdgedachte van het utilitarisme is dat je daden moet beoordelen volgens het nuttigheidsprincipe. Dat wat het menselijk geluk bevordert, is nuttig en dat wat er afbreuk aan doet, is dat niet. Volgens een van de grondleggers van deze ethische stroming, Jeremy Bentham, is het onmogelijk, en ook niet nodig, om dit beginsel te bewijzen. Een van de bezwaren tegen een dergelijke redenering is dat uit het feit dat iets het geval is, niet zomaar geconcludeerd mag worden dat het dan ook zo moet zijn (ought). Volgens de Engelse econoom en filosoof John Stuart Mill (1806–1873) is er echter een goede reden om de utilitaristische theorie niettemin aan te hangen. Die goede reden luidt dat aanvaarding van het nuttigheidsprincipe garandeert dat een daarop gebaseerde moraal niet in strijd is met de grondconditie van de menselijke soort. Met andere woorden: omdat de mens van nature streeft naar geluk, is een dergelijke ethiek goed mogelijk. Daarmee is het utilitarisme nog niet bewezen, het is er wel plausibeler op geworden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Laten we trachten de fundamentele dubbelzinnigheid van ons bestaan bewust te aanvaarden.

Simone de Beauvoir in Pleidooi voor een moraal der dubbelzinnigheid – Ontwerp van een existentialistische ethiek (1947, 1958)

Net als haar ‘levensgezel’ Jean-Paul Sartre was Simone-Lucie-Ernestine-Marie Bertrand (Simone) de Beauvoir (1908–1986) niet alleen schrijfster van romans en toneel, maar ook een vooraanstaand filosofe. Haar denken karakteriseerde ook zij als ‘existentialisme’. Haar pleidooi voor een moraal van de dubbelzinnigheid gaat uit van de ‘tragische ambivalentie’ van ons bestaan, die zij uitgedrukt ziet in een citaat van Montaigne: ‘Ons leven is een voortdurend bouwen aan de dood.’ Dieren en planten ondergaan dit slechts, maar de mens is zich hiervan bewust, en daarmee ‘dringt een nieuwe paradox haar bestaan binnen’. Want met dit besef ‘verheft’ de mens zich boven haar natuurlijke staat, maar zij kan zich daar niet aan onttrekken. We zijn ons bewust van de wereld, maar maken daar ook deel van uit.
De geschiedenis van de filosofie is één lange poging om deze dubbelzinnigheid op te heffen, door de geest te reduceren tot de materie of andersom. Het heeft de mens echter niet geholpen, en De Beauvoir ziet dat haar tijdgenoten zich ‘pijnlijker dan ooit’ bewust zijn van de paradox van ons bestaan. Zij pleit er daarom voor die dubbelzinnigheid als uitgangspunt te nemen en daaraan de kracht en de motieven te ontlenen om het leven aan te gaan.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

… de tijd, de bondgenoot van de waarheid …

Arthur Schopenhauer in Dat ben jij – Over de grondslag van de moraal (1841)

Op zoek naar het fundament voor een ethiek vraagt de Duitse denker Arthur Schopenhauer (1788–1860) zich af wat ons mensen ertoe brengt om af te zien van ons aangeboren egoïsme en in plaats daarvan het goede te doen. Tot zijn grote ergernis won hij met zijn antwoord Über die Grundlage der Moral niet de prijsvraag van de Koninklijke Deense Academie van Wetenschappen. Maar als je je er door hem van laat overtuigen dat de grondslag van de moraal gelegen is in het medelijden met andere levende wezens en dat je daarmee een vorm van onsterfelijkheid kunt bereiken, dan heeft Schopenhauer gelijk met de uitspraak in het citaat. Want de juryleden van die Deense prijsvraag zijn reeds lang vergeten en Schopenhauers gedachtegoed heeft de tijd overleefd.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het principe van de eigenliefde is (…) misschien wel te verenigen met mijn volledige welbevinden op dit moment, maar nu is de vraag: is het juist?

Immanuel Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785, ba54)

Stel dat je ernstig in geldnood zit en van iemand geldt wilt lenen. Hij zal dat alleen doen als je hem belooft het terug te zullen betalen. Je zult dat graag beloven, ook als je weet dat dat terugbetalen er waarschijnlijk niet in zit. Maar als je nog een greintje geweten hebt, zul je je toch afvragen of dat wel mag: iets beloven ten bate van jezelf, terwijl je weet dat je die belofte gaat breken. Immanuel Kant (1724-1804) vindt dan dat je je moet afvragen wat er gebeurt als je daar een ‘maxime’, een stelregel van maakt: wat gebeurt er als iedereen dat zou doen? En dan zie je meteen dat de eigenliefde in dit verband nooit als algemene wet kan gelden: niemand zou dan immers nog een belofte vertrouwen, maar daar alleen nog maar om lachen. En niemand zou meer geld kunnen lenen, ook degenen niet die het wél terug willen betalen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

… echte nederigheid / De hoogste deugd, moeder van allemaal

Alfred, lord Tennyson in ‘The Holy Grail’ uit Idylls of the King (1859-1885)

Er zijn verschillende klassieke rijtjes deugden, oftewel ‘gesteldheden die weten te kiezen en het op ons afgestemde midden houden, hetwelk bepaald wordt door de rede en wel zo, als de verstandige mens dat zou bepalen’ (Aristoteles, Ethica Nicomachea, boek 2, hoofdstuk 6). Om te beginnen zijn er de vier kardinale deugden van de klassieke oudheid: wijsheid, rechtvaardigheid, gematigdheid en moed. En dan zijn er de christelijke deugden van geloof, hoop en liefde (‘maar de grootste daarvan is de liefde’, 1 Kor. 13:13), die in de katholieke traditie worden gecombineerd met de klassieke deugden tot de tegenhangers van de zeven hoofdzonden.
In de Griekse tragedies is de grote zonde die de held ten val brengt vaak hybris, overmoed of hoogmoed, met name ten opzichte van de goden. In de eerdergenoemde traditie staat daar de deugd van de (Griekse) phronesis of (Latijnse) prudentia tegenover, die behalve als wijsheid ook wel vertaald worden als voorzichtigheid of verstandigheid. In die laatste betekenissen klinkt nog sterker de verwantschap met nederigheid door: weten wat je te doen staat, maar ook wanneer je je plaats moet kennen. Misschien is dat wel de verklaring voor de bevinding (Pelin Kesebir in Journal of Personality and Social Psychology, april 2014) dat wie nederig is, minder angst voor de dood kent.


Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mensen die voor je liegen, zullen tegen je liegen.

Robert Cialdini in ‘Meester van de macht’, NRC Handelsblad, 19 oktober 2013

Als je zijn lemma opzoekt op Wikipedia, word je dubbel gewaarschuwd. Het artikel heeft aanvullende referenties nodig ter verificatie, en ‘dit artikel lijkt geschreven als een advertentie’. Oud-hoogleraar psychologie en marketing Robert Cialdini (geb. 1945) heeft zijn werk dus niet helemaal goed gedaan of laten doen, want dan was dat laatste niet opgevallen. Sinds zijn boek Influence uit 1984 wordt hij beschouwd als expert op het gebied van beïnvloeding en manipulatie. In zijn volgende boek, Moments of power, onderzoekt hij wat het ‘beste moment’ is om iets te zeggen. ‘Timing is everything’, maar hoe kun je die precies voor je laten werken?
Cialdini houdt zich ook bezig met de vraag of bedrijven of reclamemakers zich ethisch moeten gedragen tegenover hun klanten. Vanouds werd die vraag bevestigend beantwoord, omdat je anders het gevaar loopt je reputatie te schaden. Maar er blijken nog drie andere redenen te zijn om maar beter niet oneerlijk te zijn:
  1. je medewerkers ervaren ‘morele stress’, als gevolg van de spanning tussen de eigen normen en die van de organisatie, waardoor ze minder goed presteren;
  2. hoe meer verrot de cultuur is, hoe meer mensen weglopen, de meest ethische het eerst;
  3. je houdt als organisatie uiteindelijk alleen oneerlijke werknemers over; en de kans is groot dat die al snel hun eigen bedrijf zullen oplichten.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

To be or not to be is not the question.

Theo de Boer in annotatie 180 bij Levinas’ Totaliteit en oneindigheid (1961)

Door de glasheldere aantekeningen van emeritus-hoogleraar wijsgerige antropologie Theo de Boer (1932) wordt het buitengewoon lastige hoofdwerk van Emmanuel Levinas (1906–1995) iets toegankelijker voor de naar wijsheid hunkerende leek. Zo vat De Boer diens visie op de dood samen met deze variant op de beroemde uitspraak van Hamlet in het gelijknamige stuk van Shakespeare. In tegenstelling tot Heidegger, met wie Levinas vaak min of meer in gesprek is, is de dood voor hem niet iets van de enkele, angstige, eenzame mens, maar iets dat door iemand en voor iemand bestaat. Eigenlijk is de dood ook niet ‘iets’ maar ‘Iemand’, een vijand. Daarom vraagt de stervende Ander niet alleen om de medicijnen van de arts, maar ook om diens aanwezigheid als persoon.
Voor Levinas gaat het bij onze sterfelijkheid niet om een ontologisch dilemma (zijn of niet-zijn), maar om het beantwoorden van een ethische vraag: ben je wel of niet bereid ‘in te staan voor’ de ander die door de dood wordt bedreigd? ‘De wil tot zelfbehoud lost op in goedheid en geduld. De absurditeit van de dood tekent zich af tegen een achtergrond van betekenis …’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alleen de schoonheid maakt de hele wereld gelukkig, en ieder wezen vergeet zijn beperkingen, zolang het haar bekoring ondergaat.

Friedrich Schiller in Brieven over de esthetische opvoeding van de mens (1794–1795)

Het citaat is afkomstig uit de 27ste en laatste brief over de esthetische opvoeding van de mens en hier belijdt de grote Duitse toneelschrijver, dichter en filosoof Johann Christoph Friedrich (von) Schiller (1759–1805) zijn overtuiging dat politiek en ethiek ondergeschikt zijn aan de esthetiek: ‘Midden in het geduchte rijk van de krachten en midden in het heilige rijk van de wetten bouwt de esthetische drift onopgemerkt aan een derde, vrolijk rijk van het spel en van de schijn.’ In dit rijk van de schone schijn voelt de mens zich niet langer lichamelijk of moreel tot iets gedwongen, maar volgt hij zijn geheel eigen smaak. En het is deze smaak die harmonie brengt in de maatschappij, als het individu die harmonie eenmaal in zichzelf heeft gevonden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Neminem laede, imo omnes, quantum potes juva. [Doe niemand kwaad, maar help iedereen, zoveel je kunt.]

Arthur Schopenhauer in Dat ben jij. Over de grondslag van de moraal (1840)

De als ‘pessimistisch’ bekend staande Duitse filosoof Arthur Schopenhauer (1788–1860) buigt zich over de vraag naar de grondslag of ‘kennisgrond’ voor de moraal, daartoe uitgedaagd door een prijsvraag van de Koninklijke Deense Academie van Wetenschappen. Hij werd niet bekroond.
Toch doet Schopenhauer in zijn antwoord iets wat veel filosofen volgens hem nalaten, namelijk niet alleen formuleren wat het principe van zijn ethiek is, maar ook te zoeken naar de achterliggende reden voor die hoogste deugd. De stelregel (het citaat op de voorkant) is een positief gestelde variant op het aloude ‘wat u niet wilt dat u geschiedt …’. Op zich is dat al een enorme verbetering, omdat het in Schopenhauers formulering oproept tot het juiste handelen, in plaats van bepaalde handelingen te veroordelen. Volgens Schopenhauer komt deze bijna als natuurlijk ervaren ethische grondregel voort uit het aangeboren, ‘alledaagse fenomeen’ van het medelijden, dat de werkelijke basis is van ‘alle vrijwillige rechtvaardigheid en alle echte mensenliefde’.
In een bijlage gaat Schopenhauer nog een stapje verder en vraagt zich af waar dit medelijden zelf vandaan komt. Dat blijkt het feit te zijn dat alle individuen uiteindelijk manifestaties zijn van één en hetzelfde ‘waarachtig zijnde wezen’. Een dergelijke gedachte vindt hij niet alleen terug bij westerse denkers als Pythagoras, Plato en Kant, maar onder meer ook in de Indiase filosofie.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet meer.

Epicurus in Brief aan Menoikeus

De Griekse filosoof Epicurus (341–270 v.C.) geldt als de grondlegger van het hedonisme, de leer dat het genot het hoogste goed is. Overigens betekende dat voor hem niet de bevrediging van zinnelijke verlangens, maar de afwezigheid van angst, onlust en pijn. Zijn ethiek heeft Epicurus neergelegd in een brief aan Menoikeus, die ook wel de ‘Brief over het geluk’ wordt genoemd.
Hij roept de geadresseerde daarin onder andere op zich te gewennen aan de gedachte dat ‘de dood niet iets is wat ons aangaat’. Volgens Epicurus beslist de waarneming over goed en kwaad, en de dood is juist een ‘verstoken raken van waarneming’. Als we leren leven met die gedachte dat de dood ons niet aangaat, wordt volgens hem zelfs het sterfelijke karakter van het leven iets waarvan je kunt genieten, omdat het ons pijnlijke verlangen naar onsterfelijkheid wegneemt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media