Medelijden
… de tijd, de bondgenoot van de waarheid …
Arthur Schopenhauer in Dat ben jij – Over de grondslag van de moraal (1841)
Neminem laede, imo omnes, quantum potes juva. [Doe niemand kwaad, maar help iedereen, zoveel je kunt.]
Arthur Schopenhauer in Dat ben jij. Over de grondslag van de moraal (1840)
Alle mensen hebben een hart dat het lijden van anderen niet kan verdragen.
Mencius in De Mencius
Als een cartesiaan zich in de klauwen van een tijger zou bevinden, zou hij duidelijk beseffen welk een scherp onderscheid dat beest tussen zijn ik en niet-ik maakt.
Arthur Schopenhauer in Dat ben jij – Over de grondslag van de moraal (1840, 2010, p. 148)
Cynici die zich begerig op het werk van Schopenhauer storten om hun amoraliteit te legitimeren, komen bedrogen uit als zij ontdekken dat Schopenhauer nota bene het medelijden als ‘enige echte morele drijfveer’ opvoert. Een van de vele argumenten die hij daarvoor heeft, is dat het medelijden ook ‘de dieren in bescherming neemt’. De wreedheid en barbarij jegens dieren in het Westen wordt filosofisch gefundeerd door Descartes ‘als een noodzakelijke consequentie van zijn dwalingen’. Dat leidt tot onzinnige gedachten als zouden dieren geen bewustzijn van zichzelf hebben. ‘Om zulke smakeloze beweringen te logenstraffen, hoeft men alleen maar te wijzen op het ingewortelde egoïsme van elk willekeurig dier.’ Zo kan een cartesiaan zich dus van de onjuistheid van zijn ideeën laten overtuigen door een tijger in het wild op te zoeken …
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Het is een teken van ware liefde wanneer men er aan denkt hoe de ander lijdt. Want ook hij lijdt, ook hij is een arme drommel.
In het jaar 1946 wordt Ludwig Wittgenstein verliefd op de student medicijnen Ben Richards, die bijna veertig jaar jonger is dan de filosoof. Naar eigen zeggen zorgt zijn liefde voor Ben ervoor dat al zijn ‘kleinzielige zorgen’ in verband met baan en werk op de achtergrond raken. Hoewel hij diverse eerdere relaties met jongemannen heeft gehad, meent zijn biograaf Ray Monk dat de relatie met Richards voor het eerst een breuk lijkt te betekenen met Wittgensteins solipsisme. Over dit geloof, dat de hele wereld alleen in de eigen geest bestaat, had hij in de Tractatus logico-philopophicus (1921) nog het volgende gezegd: ‘Wat het solipsisme bedoelt, is helemaal juist, het laat zich alleen niet zeggen, maar het toont zich.’ Voor Wittgenstein zelf is de liefde van Ben een ‘groot, zeldzaam geschenk’, al realiseert hij zich ook dat het mede-lijden met een ander zijn leven er niet gemakkelijker op maakt.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media