Als een cartesiaan zich in de klauwen van een tijger zou bevinden, zou hij duidelijk beseffen welk een scherp onderscheid dat beest tussen zijn ik en niet-ik maakt.

Arthur Schopenhauer in Dat ben jij – Over de grondslag van de moraal (1840, 2010, p. 148)

Cynici die zich begerig op het werk van Schopenhauer storten om hun amoraliteit te legitimeren, komen bedrogen uit als zij ontdekken dat Schopenhauer nota bene het medelijden als ‘enige echte morele drijfveer’ opvoert. Een van de vele argumenten die hij daarvoor heeft, is dat het medelijden ook ‘de dieren in bescherming neemt’. De wreedheid en barbarij jegens dieren in het Westen wordt filosofisch gefundeerd door Descartes ‘als een noodzakelijke consequentie van zijn dwalingen’. Dat leidt tot onzinnige gedachten als zouden dieren geen bewustzijn van zichzelf hebben. ‘Om zulke smakeloze beweringen te logenstraffen, hoeft men alleen maar te wijzen op het ingewortelde egoïsme van elk willekeurig dier.’ Zo kan een cartesiaan zich dus van de onjuistheid van zijn ideeën laten overtuigen door een tijger in het wild op te zoeken …

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media