God

Het wonder van het geloof is dat het mogelijk is om helemaal vanaf het nulpunt weer aan het leven te beginnen.

Slavoj Žižek in Geloof (2001)

De ‘Elvis van de cultuurfilosofie’ wil voor het atheïsme strijden, maar de ondertitel van zijn boek over The Fragile Absolute luidt: ‘Of: waarom het christelijke erfgoed de moeite waard is om voor te strijden’. Hij meent namelijk dat de enige weg naar het atheïsme door het christendom heengaat, want veel atheïsten ruilen God als externe garantie voor betekenis gewoon in voor de natuurlijke noodzakelijkheid of de evolutie. Daarin is dus geen plaats voor dat wonder van het geloof, namelijk dat het mogelijk is om helemaal opnieuw te beginnen, ‘kortom om de eeuwigheid zelf (dat wat we altijd-al zijn) te veranderen’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Al bestond God wel, daar zou niets mee veranderen.

Jean-Paul Sartre in Over het existentialisme (1965)

In het boekje waarin hij het existentialisme een humanisme noemt, stelt Sartre (1905-1980) dat het slechts een poging is ‘om uit een steekhoudend atheïsme alle consequenties te trekken’. De existentialisten maken zich niet druk om het vinden van bewijzen dat God niet bestaat, want zijn al dan niet bestaan is het probleem niet. ‘De mens dient zichzelf te hervinden en zich te realiseren dat niets hem van zichzelf kan redden.’ Christenen die het existentialisme een uiting van ‘wanhoop’ noemen, zijn onwaarachtig, want het is een optimisme, ‘een leer van de actie’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hemel en aarde bestaan en roepen luid dat ze geschapen zijn.

Augustinus in Belijdenissen

In zijn ‘autobiografie’ stelt kerkvader Augustinus (354-430) allerlei vragen aan zijn God, zoals hoe hemel en aarde gemaakt zijn, ‘en wat voor gereedschap had u ter beschikking voor zo’n grote onderneming?’ Dát hemel en aarde geschapen moeten zijn blijkt volgens hem uit het feit dat ze verandering en afwisseling kennen. Hemel en aarde roepen ook dat ze zichzelf niet gemaakt hebben. De stem die dat roept, is volgens Augustinus ‘de evidentie’, de niet-beredeneerde zekerheid dat het zo is. ‘U hebt ze gemaakt, Heer, en u bent mooi, want zij zijn mooi.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Om alleen te leven moet men een dier of een god zijn – zegt Aristoteles. Daar ontbreekt het derde geval: men moet beide zijn – filosoof.

Friedrich Nietzsche in Götzen-dämmerung (1889)

In zijn ‘metafysische dagboek’ Uneigentliche Verzweiflung levert Frank Witzel commentaar op dit aforisme uit een van Nietzsches laatste werken, dat die zelf ‘een grote oorlogsverklaring’ noemde, nodig voor de Umwertung aller Werte. Aristoteles heeft het over iets anders, namelijk dat het dier best tot de staat zou willen behoren, maar dat niet kan, terwijl een god dat niet nodig heeft. De vraag is wat dit betekent voor Nietzsches toevoeging. Misschien dat de filosoof altijd kritisch tegenover de gemeenschap staat en (als het goed is) onafhankelijk van andere mensen nadenkt, maar hen wel nodig heeft voor zijn natje en zijn droogje?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik geloof dat als een driehoek kon spreken, hij … zou zeggen dat God op eminente wijze driehoekig is.

Spinoza in Brief 56

Benedictus de Spinoza (1632–1677) begint zijn Ethica met een bewijs dat God bestaat als enige, waarachtige, onbegrensde en noodzakelijke substantie. In zekere zin is God ‘alles’ en dus valt hij samen met de volledige natuur. Nu is het zo dat de natuur tegenwoordig nog veel complexer en onbegrijpelijker blijkt te zijn dan in zijn tijd. En dat zou dus ook (moeten) gelden voor ons Godsbeeld. De mens, met zijn beperkte bevattingsvermogen, zag of ziet hem dan misschien als een bovenmenselijke schepper, vader of opperrechter, maar dat is ‘projectie’. Een driehoek zou hem als de volmaakte driehoek zien …

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Verreweg de beste manier om de Bijbel te bedwingen is door hem letterlijk te nemen.

Jean-Jacques Suurmond in God & zo (2007)

In zijn eerste column voor het dagblad Trouw schrijft predikant en gestalttherapeut Jean-Jacques Suurmond dat hij de groeiende groep atheïsten in ons land weleens benijdt. Zij hebben geen enkele ‘last’ van religie. Zij hebben geen last van moeilijke vragen na weer een natuurramp en zij kunnen ‘heelhuids een Mattheüspassion doorstaan’. Zelf wankelt hij na een uitvoering naar buiten, blij dat hij die weer overleefd heeft. Atheïsten moeten echter wel voortdurend waakzaam blijven, want voor je het weet duikt religie weer op, zoals ze onlangs na jaren van atheïstisch structuralisme en existentialisme weer is ‘ingebroken in het huis van de Franse filosofie’. Hij heeft ook nog een tip voor atheïsten die daar wanhopig van worden. Doe als ‘gevorderde atheïsten’ zoals Ronald Plassterk en Paul Cliteur en neem de Bijbel letterlijk. ‘Zolang Jezus tweeduizend jaar geleden in Galilea over H2O blijft lopen, kan hij nooit vandaag je onrust met koele voeten treden.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

We zijn ongeneeslijk religieus.

Gerko Tempelman in Ongeneeslijk religieus (2018)

Dat wij ongeneeslijk religieus zijn is de hoofdstelling van Tempelmans boek met als ondertitel Hoe God verdween uit onze wereld mijn leven en waarom steeds meer filosofen zeggen dat-ie terug is. Hij meent dat ‘een fantoom-God’ voor veel mensen realiteit is en dat de ‘restanten’ van God er nog zijn. Het ironische is dat je juist bij de grootste God-ontkenners nog een aan het religieuze grenzend fanatisme terugziet. Tempelman verwijst naar Richard Dawkins, die ‘echt! niet!’ in God gelooft. Hij gelooft zelfs zo sterk níét in God dat hij er een boek aan wijdt. ‘Zo houdt hij de herinnering aan God levend …’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Iedereen wordt gelijk aan datgene wat hij liefheeft. Bemint ge de aarde? Dan zult ge aarde zijn. Bemint u God? Dan zeg ik, ge zult God zijn.

Augustinus in Epistolam Johannis ad Parthos 2, 14

Net als voor Plato geldt voor kerkvader Augustinus van Hippo (354–430) dat de rede ons inzicht geeft in de kosmische orde. Voor beiden geldt ook dat zij menen dat het Goede dat de mens moet nastreven het zien en liefhebben van die orde is. En zij zijn het er ook over eens dat wij mensen te zeer in beslag worden genomen door het zintuiglijke waarneembare, de uiterlijke manifestaties van die hogere orde. Daarom moeten wij ernaar streven ons te bekeren en onze aandacht en ons verlangen verleggen. ‘Want de gehele morele toestand van de ziel hangt uiteindelijk af van datgene waaraan ze aandacht besteedt en waarvan ze houdt’ (Charles Taylor, Bronnen van het zelf, p. 192). Voor Augustinus gaat het overigens meer over liefde dan over aandacht. De liefde voor de aarde is dan in feite genotzucht, en hij geeft er de voorkeur aan zijn ziel te laten vormen door de liefde tot God en de naaste.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zeg tot uzelf bij het aanbreken van de dag: Vandaag zal ik allerlei mensen ontmoeten …

Marcus Aurelius in Overpeinzingen

De stoïcijnse keizer-filosoof Marcus Aurelius raadt ons aan ons erop voor te bereiden dat we elke dag weer geconfronteerd zullen worden met ‘de bemoeial, de ondankbare, de onmatige, de bedrieger, de afgunstige en de eenzelvige’. Dan moeten we bedenken dat we ons door deze mensen niet moeten laten kwetsen of hen moeten haten, want zij zijn zo geworden omdat ze goed en kwaad niet konden onderscheiden. Zelf kan Marcus Aurelius dat inmiddels wel. Bovendien heeft hij ontdekt dat hij in de natuur verwant is met deze zondaren, ‘omdat wij deel hebben aan de geest en de goddelijke vonk’. Wij moeten daarom niet boos op hen worden, want wij bestaan om met elkaar samen te werken ‘zoals de voeten, de handen, de oogleden en de boven- en ondertanden’. Dat betekent dat het in strijd is met de natuur om elkaar tegen te werken en ons aan elkaar te ergeren of een afkeer van elkaar te hebben. Zou die overtuiging u vandaag kunnen helpen bij een vervelende collega of een lastige klant?

Tevens verschenen op de Levenskunstkalender © Veen Media

Door in de beslissing bij het goede te willen zijn en te blijven, wordt heel veel tijd gewonnen.

Søren Kierkegaard in Onverdeeld één ding te willen

In een lange toespraak vraagt de Deense denker Søren Kierkegaard zich af hoe je ertoe kunt komen om één ding onverdeeld te willen, met andere woorden je hele leven op één ding te richten. Wat zou dat ene dan moeten zijn? Als je erover nadenkt, kun je eigenlijk maar tot één antwoord komen: het goede. Kierkegaard laat ook zien dat het omgekeerde eveneens het geval is: als je het goede wilt, kun je eigenlijk alleen maar dat willen. Dat betekent dat alles wat je doet gericht moet zijn op het goede.
Je zou je kunnen afvragen of dat niet veel te veel gevraagd is. Nee hoor, zegt Kierkegaard, want wat doen die mensen die het zo druk hebben dat ze geen tijd hebben om onverdeeld het goede te doen? Mensen die klagen over hun gebrek aan tijd, brengen die voornamelijk door met ‘weifelachtigheid, afleiding, halve gedachten, halve besluiten, besluiteloosheid’. Nu alleen nog even bedenken wat ‘het goede’ is … Voor Kierkegaard is dat duidelijk: de liefde voor God en je naaste.

Tevens verschenen op de Levenskunstkalender © Veen Media

Van alle aanwijzingen is geen enkele zekerder of edeler dan degene die aan de resultaten is ontleend.

Francis Bacon in Novum Organum I.73 (1620)

De Engelse filosoof en staatsman Francis Bacon, 1e Burggraaf van St. Albans (1561–1626), geldt als de vader van de ‘wetenschappelijke methode’. Als begin van de wetenschappelijke revolutie wordt vaak het jaar 1543 genomen, waarin onder meer Copernicus’ De revolutionibus orbium coelestium (over de bewegingen van de hemelsferen) werd gepubliceerd.

Voor Bacon betekende dit dat alle wetenschap van daarvoor, die nog samenviel met de filosofie en van speculatieve aard was, een afkeurenswaardige poging was om te ontsnappen aan het arbeidsintensieve werk van het empirische (op waarneming berustende) detailonderzoek van hoe de dingen werkelijk functioneren. Filosofen noemden voorheen die theorieën ‘waarheid’ waar ze ‘voldoening’ uithaalden. Bacon vond dat alleen waar was wat ‘werkzaam’ was. Daarmee werd technologische vooruitgang het criterium voor ware kennis: ‘resultaten en werken zijn de ware beschermheren en garanties voor de waarheid van filosofieën.’ Overigens betekende dat niet dat hij er een volkomen naturalistisch wereldbeeld op na hield. Integendeel: ‘We willen alle dingen hebben zoals het onze dwaasheid schikt, niet zoals het de Goddelijke Wijsheid past (…) We drukken het stempel van ons beeld op de schepselen van God, we zoeken niet vol ijver naar het stempel van God op de dingen.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Laat mij ’m op zijn bek slaan, de eerstvolgende die zegt: alles gebeurt met een reden.

Emily McDowell, ‘empathy card’ (https://emilymcdowell.com/collections/empathy-cards)

Hoewel haar omgeving denkt dat ze de ‘achterlijke religie’ achter zich hebben gelaten, ontdekt Emily McDowell dat dat helemaal niet zo is. Als zij 24 jaar is, krijgt ze kanker en ligt maanden in het ziekenhuis, waarin ze talloze ‘goedbedoelde’ kaarten kreeg van familie en vrienden. De meeste vond ze volstrekt misplaatst. Ze beseft dat mensen geen idee hebben wat ze moeten zeggen tegen iemand die pijn heeft en misschien wel gaat sterven. Behalve ‘alles gebeurt met een reden’ kreeg ze ook kaarten met ‘je bent nu in Gods handen’, of dat citaat van Nietzsche: ‘Alles wat mij niet doodt, maakt mij sterker.’

Na haar genezing besloot ze andere kaarten te gaan maken om aan ernstig zieke of terminale mensen te sturen. Ze noemt ze ‘empathiekaarten’, met teksten als: ‘Als dit Gods plan is, dan is God een beroerde planner.’ En: ‘Laten we samen een medicijn zoeken tegen de zin: Alles wat mij niet doodt, maakt mij sterker.’ Misschien nog wel de meest empathische van allemaal is: ‘Hier is geen goede kaart voor. Het spijt me heel erg.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

We leven in een tijd die zichzelf ziet als overtuigingsloos.

Gerko Tempelman in Ongeneeslijk religieus (2018)

De ondertitel van het boek van filosoof en theoloog Gerko Tempelman is lastig weer te geven, omdat hij hierin een grapje uithaalt wat postmodernisten wel vaker doen: de doorhaling. In het lettertype van de rest van de omslag staat er: ‘Hoe God verdween uit onze wereld en waarom steeds meer filosofen zeggen dat-ie terug is.’ Vervolgens is ‘onze wereld’ als het ware met potlood doorgestreept en staat daarboven: ‘mijn leven.’ En beide lezingen dekken de lading. Het is een zeer persoonlijk verslag van zijn gelovige jeugd, zijn twijfels, maar ook zijn lezing van postmoderne denkers als Derrida en Caputo, die hij aardig toegankelijk weet te maken.

Het citaat is afkomstig uit een bespreking van de ideeën van Slavoj Žižek. Deze meent dat mensen tegenwoordig niet verlichter zijn dan vroeger, maar juist meer dan ooit blind zijn voor hun eigen overtuigingen, juist omdat ze menen ‘overtuigingsloos’ te zijn. Veel mensen zeggen nergens in te geloven, maar uit hun handelen blijkt onvermijdelijk het tegendeel. Daar blijkt dat we nog altijd door en door ideologisch zijn, onder meer in ons geloof in de vrije markt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Niets maakt slaperiger dan de leer dat er geen toeval is.

K.H. Miskotte in Het gewone leven – in den spiegel van het boek Ruth (1939, p. 147)

De theoloog Miskotte doelt met de leer dat er geen toeval is, op de doctrine dat God van tevoren alles al bepaald heeft, ook of wij ‘gered’ worden of niet. Je kunt ook denken aan het ‘determinisme’ dat veel wetenschappers aanhangen: alles wordt bepaald door de natuurwetten en is in principe verklaarbaar. Er kan dan dus geen ‘toeval’ in de ware zin van het woord zijn. Dat betekent volgens Miskotte dat je beter in je bed kunt blijven liggen met de dekens over je hoofd, wachten tot het voorbij is. Geloof je niettemin wél in toeval, als iets wat je ‘toe-valt’, dan is het zaak voortdurend ‘bereid te zijn’ om het te ervaren.

Tevens verschenen op de Levenskunst Kalender © Veen Media

Filosofen en rabbijnen zijn het eens: Spinoza blijft vervloekt.

Paul Steenhuis in NRC Handelsblad, 7 december 2015

In 1656 sprak de Portugees-joodse gemeenschap in Amsterdam wegens ‘gruwelijke ketterijen’ een banvloek uit over de filosoof met dezelfde afkomst: Baruch de Spinoza (Latijn: Benedictus de Spinoza; Portugees: Bento de Espinosa (of d’Espinosa) 1632-1677). Spinoza geloofde namelijk niet in de goddelijke openbaring en in een straffend en belonend opperwezen. Na bijna 360 jaar werd in 2015 in de Rode Hoed in Amsterdam gesproken over de vraag of die banvloek niet eens moest worden opgeheven.

Zowel de religieuze autoriteiten als de internationale wijsgerige experts vonden ten slotte dat daar geen aanleiding voor was. De Britse historicus Jonathan Israel, die Spinoza kroonde tot de grondlegger van de ‘radicale verlichting’ en hem daarmee ‘actualiseerde’, betoogde bijvoorbeeld dat Spinoza’s ideeën over democratie en vrijheid van meningsuiting ook in de Republiek in de ban werden gedaan. Herman Philipse vond dat die verbanning nog wel meeviel als je bedacht dat katholieke ketters in die tijd nog op de brandstapel kwamen.

De opheffing van de banvloek was dus niet nodig (Spinoza accepteerde zijn uitstoting ook zelf) en kerkrechtelijk ook onmogelijk: je moest daar binnen dertig dagen bezwaar tegen maken, en je moest spijt hebben.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mensen die voluit worstelen met fundamentele overtuigingen en waarden zijn psychisch gezonder dan degenen die dat niet doen.

Carmen K. Oemig Dworsky, Kenneth I. Pargament, Serena Wong, Julie J. Exline (2016). Suppressing spiritual struggles: The role of experiential avoidance in mental health. Journal of Contextual Behavioral Science

Hoogleraar psychologische wetenschappen aan Case Western Reserve, Julie Exline, en haar collega’s melden dat religieuze en spirituele worstelingen, zoals conflicten met God en vragen over de zin van het leven, voor veel mensen taboe zijn. Zij zijn geneigd die vragen uit de weg te gaan. Maar als zij dat doen, leven ze vaak met meer angst of zijn ze depressiever dan mensen die zich voluit overgeven aan deze worstelingen.

In het algemeen lijken mensen emotioneel gezonder als ze in staat zijn om verwarrende en verontrustende gedachten toe te laten. Daarbij helpt het vooral wanneer het lukt om spirituele twijfels objectief te bekijken. Of je er nu wel of niet meteen uitkomt, is een volgende vraag, maar je kunt ze dan wel verdragen. Ook is het vermijden van de grote levenskwesties op zichzelf niet het probleem. Het wordt dat wel als je je daardoor gaat gedragen op een manier die indruist tegen je persoonlijke doelstellingen en de wereld op een rigide manier tegemoet gaat treden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zin maakt vele dingen draaglijk, misschien wel alles.

C.G. Jung in Erinnerungen, Träume, Gedanken (1962)

Anders dan veel tijdgenoten, waaronder Freud, wil de Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung (1875-1961) niet dat de overgeleverde Bijbelse en christelijke mythen worden ontmythologiseerd, waardoor ze niet langer van waarde zijn voor onze ervaring en onze taal. Van hem moeten we een mythe zien als iets wat de mens wordt ‘aangeboden’ om zich bewust te worden van de zinvolheid van zijn leven.

Voor Jung verhindert het gevoel van zinloosheid ons het leven ten volle te leven – en daarom is het wat hem betreft een ziekte. Als het ons aan zin ontbreekt, kunnen we veel minder verdragen van wat het leven voor ons in petto heeft. Om die zin te ervaren hebben we dus mythen nodig. Niet omdat God een mythe is, maar omdat de mythe de openbaring is van een goddelijk leven in de mens.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is zo geschapen dat, als men hem maar vaak genoeg zegt dat hij gek is, hij het gelooft.

Blaise Pascal in Gedachten (1667, 2009)

Hoe komt het, vraagt de geniale wiskundige en filosoof Blaise Pascal (1623–1662) zich met Epictetus af, dat we níét boos worden als iemand beweert dat we hoofdpijn hebben, maar wél als iemand zegt dat onze redenering niet deugt of dat we een verkeerde keuze hebben gemaakt. Volgens Pascal is de reden dat we er volkomen zeker van zijn of we al dan niet hoofdpijn hebben, maar er minder van overtuigd zijn dat we het juiste hebben gekozen. En zeker als veel mensen je beslissing belachelijk vinden, is het ‘gewaagd en moeilijk’ om daaraan vast te houden. En als ze je een dwaas vinden, neig je er zelfs vaak toe hun gelijk te geven.
Sterker nog, zegt Pascal, ook als je maar vaak genoeg tegen jezelf zegt dat je gek bent, maak je dat jezelf nog wijs ook. ‘Want een mens voert een gesprek met zichzelf als hij alleen is, en het is belangrijk dat de juiste richting te geven.’ Voor Pascal is er uiteindelijk ook dit keer een christelijke moraal: ‘We moeten zwijgen zo veel we kunnen, en met onszelf alleen over God spreken, van wie we weten dat hij de waarheid is; en zo overtuigen we ons daarvan.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is het wezen wiens project het is om god te zijn.

Jean-Paul Sartre in Het zijn en het niet (1943)

In de laatste hoofdstukken van een van zijn filosofische hoofdwerken bespreekt de Franse filosoof en (toneel-)schrijver Jean-Paul Sartre (1905-1980) de consequenties van het door hem vastgestelde feit dat de mens veroordeeld is tot de vrijheid. Sartre karakteriseert de zijnswijze van de (bewuste) mens als het ‘voor-zich’ (pour-soi), een term die hij ontleent aan Hegel. Dit voor-zich is het ‘zijnde dat voor zichzelf zijn eigen tekort aan zijn is’. Het ontbreekt het voor-zich namelijk aan de stabiliteit en het gewicht van het ‘in-zich’. In de praktijk betekent dat dat ik niet ‘iets’ ben wat alleen maar te zijn heeft (een steen, een briefopener), maar voortdurend moet bepalen wat ik wil gaan worden.
Voor de atheïst Sartre is een van de consequenties hiervan dat de mens zich een beeld maakt van wat hij zelf in uiterste zin is: de schepper van een (eigen) wereld, met alle verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt. In de grond is de mens daarom het verlangen om god te zijn. Misschien ook omdat die altijd meteen ‘zag dat het goed was’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

En ik heb mij gewend tot mijzelf en gezegd tot mijzelf: ‘Wie zijt gij?’ En ik heb geantwoord: ‘Een mensch.’

Augustinus in De belijdenissen van den H. Augustinus, X. 6 (397–398 n.Chr., 1930)

Deze passage uit de Confessiones van de kerkvader Aurelius Augustinus van Hippo (354–430) wordt wel beschouwd als de eerste keer dat ‘de antropologische vraag’ wordt gesteld in de filosofie. Augustinus maakt onderscheid tussen de vraag ‘wie ben ik’ en de vraag ‘wat ben ik’. De eerste vraag (zie het citaat) kan Augustinus zelf beantwoorden door te reflecteren op zijn eigen ervaringen en begrippen. De tweede vraag, naar de aard van de mens, kan hij alleen aan God stellen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De liefde verlangt naar persoonlijkheid. Daarom verlangt de liefde naar onderscheiding.

G.K. Chesterton in Orthodoxy (1995)

Als de Engelse letterkundige Gilbert Keith Chesterton (1874-1936) deze stellingen poneert denkt hij niet zozeer aan een individueel psychologische invulling als zouden ‘tegengestelden elkaar aantrekken’. Hem gaat het erom dat het christendom ‘instinctief blij’ is dat God het universum in kleine stukjes heeft gebroken. Dit is volgens hem de ‘intellectuele kloof tussen boeddhisme en het christendom’. Voor het boeddhisme en sommige andere spirituele leren betekent de individuele persoonlijkheid (het ego, de begeerte) de ‘val’ van de mens, terwijl zij voor de christen juist het doel van God is. Het is dan ook niet de bedoeling om te ‘versmelten’ met het Al of iets dergelijks, de christelijke God heeft de mens juist geschapen als een eenling opdat hij tot liefhebben in staat is. ‘Alle moderne filosofieën zijn ketenen die verbinden en boeien. Het christendom is een zwaard dat scheidt en bevrijdt. In geen enkele andere filosofie is God juist verheugd over de verdeling van het universum in levende zielen.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Religie is wat de mens doet met zijn eigen alleen-zijn.

Alfred North Whitehead in De dynamiek van de religie (Religion in the making, 1926)

De Engelse denker Alfred North Whithead (1861–1947) was niet alleen een briljant wiskundige en een bijzondere filosoof, hij is ook de grondlegger van wat de ‘procestheologie’ wordt genoemd. Het is jammer dat een van zijn belangrijkste werken op dit gebied, Religion in the making (1926), in het Nederlands is vertaald als De dynamiek van de religie. ‘In the making’ betekent volgens het woordenboek ‘in de maak, in voorbereiding, in ontwikkeling, op komst’. En zeker die twee eerste vertalingen suggereren dat er een maker is of moet zijn, niet alleen een ‘dynamiek’. In dit geval is dat niet God – die ‘schept’ de religie niet –, maar de mens, en wel de mens die alleen is: ‘indien je nooit alléén bent, ben je nooit godsdienstig.’
Voor zover iemand bewust vormgeeft aan en reflecteert op zijn ‘innerlijke leven’ is hij religieus bezig. Religie is dan het krachtdadige geloof dat je ‘binnenkant zuivert’, en dat betekent dat volgens Whitehead de belangrijkste deugd van een godsdienstig mens ‘een allesdoordringende oprechtheid’ is. Overigens meent Whitehead geenszins dat religie noodzakelijk goed is. Idealiter verloopt een religieuze ontwikkeling van God-de-leegte, via God-de-vijand naar God-de-metgezel. Maar iemand kan het in zijn religieuze ervaring ook op een akkoordje gooien met de ‘God van vernieling’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het verwarren van het geloof (of het niet-geloof) in ‘God’ met de eisen van religie betekent het houden van de inrichting voor de kamer, de ouverture voor de opera.

Bruno Latour in Jubiler ou les Tourments de la parole religieuse (2002)

Vol schaamte bekent filosoof en wetenschapsonderzoeker Bruno Latour (1947) dat hij zijn kinderen niet kan uitleggen waarom hij zondags naar de mis gaat. Hij weet dat hij niet over religie met hen en met ons wil spreken, maar hij wil ‘religieus spreken’. Over ‘Zich verheugen – of de kwellingen van het religieuze spreken’, ‘dat is waar hij het over wil hebben, dat is waar hij het in feite niet over lijkt te kunnen hebben: het is alsof hij zijn tong verloren heeft’. Omdat het niet zo is dat de wereld zijn ‘geloof verloren’ heeft, maar dat ‘Het Geloof’ de wereld verloren heeft, wil hij niet langer geloven in zoiets als geloof.
Ooit diende het woord ‘God’ in vele filosofische traktaten als de premisse van iedere argumentatie en was diens aanwezigheid een vanzelfsprekendheid voor iedereen, maar toen de manier van leven veranderde, hadden we het woord ‘God’ moeten vertalen in zoiets als ‘onbetwijfelbaar raamwerk van het alledaagse bestaan’. Door vast te houden aan de traditionele bewoordingen verloren de geestelijken ‘de schat’ die ze wilden bewaren. ‘Betekenis gaat verloren als je stopt met die te vergaren, te verzamelen – religiere, zoals het Latijn zegt, als het over religie gaat. Maar om dit te doen moet je altijd weer bij het begin beginnen, dezelfde dingen zeggen in een compleet ander idioom.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

… tussen mens en mens is het helpen het hoogste, het scheppen komt alleen aan de god toe.

Søren Kierkegaard in Wijsgerige kruimels (1844)

In de Platoonse dialoog de Meno wijst Socrates op het probleem dat een mens niet kan zoeken wat hij weet, noch kan zoeken wat hij niet weet. Als je iets al weet, kun je het niet meer zoeken, want dan weet je het al. Maar wat je nog niet weet, kun je ook niet proberen te vinden, want je weet niet waar je naar uit moet kijken. Socrates meent dat daarom al ons leren en zoeken naar kennis een ‘zich-herinneren’ is. En dat betekent uiteindelijk dat onze ziel altijd heeft bestaan en altijd zal blijven bestaan.

Deze ene gedachte is Socrates volgens de Deense wijsgeer Søren Kierkegaard (1813–1855) altijd trouw gebleven. Socrates was en bleef een ‘vroedvrouw’ die anderen hielp hun gedachten geboren te laten worden, tijdens drinkgelagen, in iemands werkplaats of op de markt. Hij zag in dat deze vorm van hulp ‘het hoogste’ is waartoe je in relatie tot een ander kunt komen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Deus est mortali juvare mortalem – dat de ene sterveling de andere helpt, dat is God.

Plinius de Oudere in Naturalis Historia

De Naturalis Historia van Gaius Plinius Secundus maior, of Plinius de Oudere (23/24–79 n. Chr.), wordt wel beschouwd als de eerste encyclopedie. Van dit werk, dat in de laatste Nederlandse vertaling De wereld heet, is slechts een gedeelte overgeleverd. Van Plinius wordt gezegd dat hij weinig sliep om te voorkomen dat hij te veel van het leven zou missen: vita vigilia est – het leven is ‘wakker zijn’. Zo liet hij zich tijdens het eten en baden voorlezen en gaf hij ook anderen opdracht aantekeningen te maken. Overigens was Plinius in de eerste plaats militair en zijn encyclopedie bevat veel fouten en slordigheden, al is hij wel met veel humor geschreven.
Sommigen zeggen dat het citaat waarschijnlijk afkomstig is van de Griekse stoïcijnse filosoof Posidonius, en het is op vele manieren geïnterpreteerd. Zo zou het bedoeld zijn als stelling dat er iets goddelijks in iedere mens zit of juist dat het een soort grondbeginsel van het humanisme is. Jan Sperna Weiland, aan wiens Romeins schetsboek de vertaling ontleend is, ziet het als een motto voor een niet-religieuze benadering van het christelijke evangelie.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De tijd van het verleden is het geheugen, de tijd van het heden is de contemplatie, de tijd van de toekomst is de verwachting.

Augustinus in Belijdenissen

De Belijdenissen van kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) zijn in verschillende opzichten een mijlpaal in de geschiedenis. Zij vormen om te beginnen de eerste autobiografie, die met soms genadeloze eerlijkheid vertelt over de eigen gedachten, gevoelens en gedragingen van de auteur. Daarnaast wordt in de Belijdenissen voor het eerst in de geschiedenis van de filosofie serieus over De Tijd nagedacht. Een van Augustinus’ beroemde uitspraken in dat verband luidt: ‘Wat is de tijd? Wanneer maar niemand het me vraagt, weet ik het; wil ik het echter uitleggen aan iemand die het vraagt, dan weet ik het niet.’ Aanleiding voor hem is de vraag waar God was voordat hij de hemel en de aarde maakte, en in het verlengde daarvan: waarom God het nodig achtte een wereld te scheppen.
Na maanden van contemplatie komt Augustinus tot de gedachte dat er alleen maar heden, tegenwoordige tijd, bestaat, maar dat de menselijke ziel daarin drie aspecten kan onderscheiden: het heden van het verleden, het heden van het heden en het heden van de toekomst. Deze aspecten corresponderen met drie vermogens van de ziel: het verleden met de herinnering, het heden met de waarneming en de toekomst met de verwachting.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Is het terecht dat je zo kwaad bent?

God tegen Jona (4:4)

Het verhaal van Jona vormt de inhoud van een van de kleinste Bijbelboeken. Iedereen weet nog dat Jona een tijdje in een grote vis doorbracht (buiten de Bijbel wordt er vaak een walvis van gemaakt), maar wie weet nog waarom of waartoe? Het begint ermee dat de profeet Jona er door de Heer op uit wordt gestuurd om de bevolking van Nineve te waarschuwen ‘want het kwaad dat ze daar doen is hemelschreiend’. De moralist Jona is echter bang dat God de bevolking genadig zal zijn als zij hun leven veranderen, en vlucht daarom per boot naar Tarsis. Er breekt een vreselijke storm uit en Jona beseft dat hij zich moet opofferen: de zeelieden ‘jonassen’ hem het water in. Daar wordt hij opgeslokt door de vis, maar na een smeekgebed na drie dagen ook weer uitgespuwd. Hij waarschuwt de inwoners van Nineve, een stad ‘ter grootte van drie dagreizen’ en met 120.000 inwoners. Iedereen trekt er het boetekleed aan en God ziet af van zijn straf. Dat maakt Jona woedend, maar in plaats van hem daarvoor te straffen, doet God niets anders dan hem uit te nodigen tot reflectie op zijn emotie: ‘Is het terecht dat je zo kwaad bent?’ Daarmee heeft Jona echter zijn les nog niet geleerd. God schenkt hem vervolgens een boom om hem schaduw te geven, maar laat die ook weer verdorren, opnieuw tot woede van Jona: ‘Ik ben verschrikkelijk kwaad, en terecht!’ ‘Toen zei de Heer: “Als jij al verdriet hebt om die wonderboom, waar jij geen enkele moeite voor hebt hoeven doen, (…) zou ik dan geen verdriet hebben om Nineve …”’ Daarmee eindigt het boek, de vraag blijft retorisch.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Weet dus, dat je een god bent …

Cicero in De re publica VI (9–29; vertaling van H.W.A. van Rooijen-Dijkman in Hermeneus, februari 1987)

Net als Plato eindigt Cicero (106–43 v.Chr.) zijn uiteenzetting over de ideale staat af met een mythisch verhaal over de beloningen die de rechtvaardige wachten na zijn dood. Zijn ideeën hierover geeft Cicero weer in de beschrijving van een droom van Publius Scipio Aemilianus, de triomfator in de oorlog Carthago (146 v.Chr.). Deze krijgt in de droom te horen dat er ‘voor de mensen die het vaderland goede diensten hebben bewezen om zo te zeggen een weg naar de hemelpoort openstaat’. Scipio belooft zich nog meer in te spannen nu hij weet welk heil hij verwachten mag. Vervolgens wordt hem verteld dat hij moet beseffen dat niet hijzelf sterfelijk is, maar zijn lichaam. Jij bent niet degene die zichtbaar is, ‘die met de vinger kan worden aangewezen’, maar ‘de ziel van iedere mens, dat is zijn ware ik’. In die zin is ieder mens een god, ‘in zover god is wat levenskracht geeft, wat voelt, zich herinnert en vooruitziet, wat dit lichaam, waarover het de leiding heeft gekregen, bestuurt, regelt en beweegt op dezelfde wijze als die hoogste god deze wereld’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een filosoof die wegkwijnt kan in zijn poging een zuiver, onthecht verstand te worden zijn eigen streven naar het goede verhinderen.

Martha Nussbaum in De breekbaarheid van het goede (1986)

In De breekbaarheid van het goede gaat de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum (geb. 1947) uitgebreid in op de dialoog tussen Faidros en Sokrates, die niet alleen gaat over de ziel en de liefde maar ook over retorica en de aard van de filosofie. Volgens Nussbaum komt Plato in deze dialoog terug op een aantal al te radicale stellingnames in onder meer Het Bestel (Politeia).
In de Faidros beweert Sokrates dat alleen een god kan zeggen wat een ziel precies is, maar dat de mens wel in staat is om te bepalen waarop een ziel lijkt, namelijk ‘de samengevoegde kracht van een span gevleugelde paarden en een menner’. Dat betekent dat de mens zich dus niet alleen kan richten op zijn geest (de menner), want zonder bijvoorbeeld zijn emoties en zintuigen te voeden (de paarden) weet hij misschien wel waar het span naar toe moet (het goede), maar heeft hij niet de kracht om er te komen …

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

The world is my country, to promote science is my religion. [De wereld is mijn vaderland, het bevorderen van de wetenschap is mijn religie]

Devies van Christiaan Huygens volgens K.O. Meinsma in Spinoza en zijn kring. Historisch-kritische studiën over Hollandsche vrijgeesten (1896)

De Nederlandse wis-, natuur- en sterrenkundige Christiaan Huygens (1629–1695) haalde net niet de top tien bij de verkiezing van Grootste Nederlander in 2004 (waar Pim Fortuyn en Willem van Oranje streden om de eerste plaats …). Achter Aletta Jacobs kwam hij terecht op plek nummer 12.
Velen denken tegenwoordig dat het een letterlijk citaat van de beroemde geleerde is, maar in werkelijkheid wordt het in een invloedrijk boek over Spinoza door auteur K.O. Meinsma opgevoerd als een devies dat wereldburger Christiaan Huygens ‘had kunnen voeren’. De oorspronkelijke karakterisering van Meinsma wordt bovendien vaak verminkt tot varianten als ‘de wereld is mijn land, wetenschap is mijn religie’, en als zodanig wordt Huygens opgevoerd als vroege ‘atheïst’. Daarmee wordt Huygens onrecht aangedaan, want hij worstelde tot zijn dood met de vraag in hoeverre er plaats was voor een god in het universum.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media