Mens-zijn
En ik heb mij gewend tot mijzelf en gezegd tot mijzelf: ‘Wie zijt gij?’ En ik heb geantwoord: ‘Een mensch.’
Deze passage uit de Confessiones van de kerkvader Aurelius Augustinus van Hippo (354–430) wordt wel beschouwd als de eerste keer dat ‘de antropologische vraag’ wordt gesteld in de filosofie. Augustinus maakt onderscheid tussen de vraag ‘wie ben ik’ en de vraag ‘wat ben ik’. De eerste vraag (zie het citaat) kan Augustinus zelf beantwoorden door te reflecteren op zijn eigen ervaringen en begrippen. De tweede vraag, naar de aard van de mens, kan hij alleen aan God stellen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De existentiële aard van de menselijke werkelijkheid maakt broeders en zusters van ons allemaal.
Nadat de Amerikaanse existentieel psychotherapeut Irvin D. Yalom (1931) er tien jaar aan gewerkt had, verscheen in 1980 van zijn hand een standaardwerk, Existential Psychotherapy, waarin hij de ideeën van een groot aantal filosofen, grote schrijvers (als Dostojevski, Tolstoi en Kafka) en psychotherapeuten op systematische wijze bij elkaar bracht aan de hand van vier zogenaamde ‘levenszorgen’. Deze liggen volgens hem ten grondslag aan veel problemen van zijn patiënten, maar ook aan onze angsten en sombere buien. Ten eerste wordt ieder mens geconfronteerd met de zekerheid van zijn eigen sterfelijkheid. Ten tweede is ieder individu absoluut vrij, wat een kwellende verantwoordelijkheid met zich meebrengt. Ten derde betekent die eindigheid en verantwoordelijkheid dat we in een existentieel isolement verkeren. En ten slotte wordt ieder mens daardoor geplaagd door een onleefbaar besef van zinloosheid.
Omdat deze gegevenheden van het bestaan voor iedereen gelden, brengt het besef daarvan ons dichter bij de neuroticus en ‘zelfs’ bij de schizofreen. De afweerreacties tegen de angst voor de dood zijn bij de laatstgenoemde misschien meer bizar, extreem en invaliderend, maar met die angst moeten we allemaal zien te leven.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Mens zijn is weigeren de gegeven werkelijkheid als vaststaand te beschouwen.
Susan Neiman in een interview met Filosofie Magazine (december 2014)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Het bestuderen van de relatie tussen natuurwetenschap en de geesteswetenschappen zou de kern van alle onderwijs moeten zijn.
Edward O. Wilson in The meaning of human existence (2014)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De mens is wat hij van zichzelf maakt.
Jean-Paul Sartre in Over het existentialisme (1965)
Woede is niet in overeenstemming met de menselijke natuur.
Seneca in De Ira (Over de Woede)
Wat de mens is, is hij door de zaak die hij tot de zijne maakt.
Karl Jaspers in Über meine Philosophie. Logos 24 (1941)
Mens-zijn betekent het bij zich dragen van een minderwaardigheidsgevoel en de voortdurende prikkel om dit te boven te komen.
Alfred Adler in Der Sinn des Lebens (1933)
De mens is bangig en geneigd zich verontschuldigen; hij kent geen trots meer; hij waagt het niet ‘ik denk’, ‘ik ben’ te zeggen, maar haalt een of andere heilige of wijsgeer aan.
Ralph Waldo Emerson in Essays (1841)
Alles wat het gezellige samenzijn bevordert (…) is een gewaad dat de deugd voordelig kleedt en voor die laatste ook in serieuzer opzicht aan te bevelen is.
Immanuel Kant in Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798)
Wanneer je ‘s morgens vroeg met tegenzin opstaat, heb dan deze gedachte bij de hand: ik sta op om de taak van een mens te verrichten.
Marcus Aurelius in Persoonlijke notities
Mensen zijn niet om over te praten, maar om mee te praten.
B.J. Kouwer in Existentiële psychologie (1973)