Mens-zijn

En ik heb mij gewend tot mijzelf en gezegd tot mijzelf: ‘Wie zijt gij?’ En ik heb geantwoord: ‘Een mensch.’

Augustinus in De belijdenissen van den H. Augustinus, X. 6 (397–398 n.Chr., 1930)

Deze passage uit de Confessiones van de kerkvader Aurelius Augustinus van Hippo (354–430) wordt wel beschouwd als de eerste keer dat ‘de antropologische vraag’ wordt gesteld in de filosofie. Augustinus maakt onderscheid tussen de vraag ‘wie ben ik’ en de vraag ‘wat ben ik’. De eerste vraag (zie het citaat) kan Augustinus zelf beantwoorden door te reflecteren op zijn eigen ervaringen en begrippen. De tweede vraag, naar de aard van de mens, kan hij alleen aan God stellen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De existentiële aard van de menselijke werkelijkheid maakt broeders en zusters van ons allemaal.

Irvin D. Yalom in Existential Psychotherapy (1980)

Nadat de Amerikaanse existentieel psychotherapeut Irvin D. Yalom (1931) er tien jaar aan gewerkt had, verscheen in 1980 van zijn hand een standaardwerk, Existential Psychotherapy, waarin hij de ideeën van een groot aantal filosofen, grote schrijvers (als Dostojevski, Tolstoi en Kafka) en psychotherapeuten op systematische wijze bij elkaar bracht aan de hand van vier zogenaamde ‘levenszorgen’. Deze liggen volgens hem ten grondslag aan veel problemen van zijn patiënten, maar ook aan onze angsten en sombere buien. Ten eerste wordt ieder mens geconfronteerd met de zekerheid van zijn eigen sterfelijkheid. Ten tweede is ieder individu absoluut vrij, wat een kwellende verantwoordelijkheid met zich meebrengt. Ten derde betekent die eindigheid en verantwoordelijkheid dat we in een existentieel isolement verkeren. En ten slotte wordt ieder mens daardoor geplaagd door een onleefbaar besef van zinloosheid.
Omdat deze gegevenheden van het bestaan voor iedereen gelden, brengt het besef daarvan ons dichter bij de neuroticus en ‘zelfs’ bij de schizofreen. De afweerreacties tegen de angst voor de dood zijn bij de laatstgenoemde misschien meer bizar, extreem en invaliderend, maar met die angst moeten we allemaal zien te leven.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mens zijn is weigeren de gegeven werkelijkheid als vaststaand te beschouwen.

Susan Neiman in een interview met Filosofie Magazine (december 2014)

Met grote aarzelingen wijst ze op haar zielsverwantschap met Hannah Arendt en noemt ze zichzelf desgevraagd de belangrijkste hedendaagse denker over het kwaad. De Amerikaanse filosofe Susan Neiman (1955) won in 2014 de prestigieuze Spinozalens voor ethiek en samenleving voor haar boeken Het kwaad denken en Morele helderheid. In dat laatste werk grijpt ze terug op het onderscheid van Immanuel Kant ‘tussen de wereld zoals die is en de wereld zoals die zou moeten zijn’. In het eerste geval vraag je naar de waarheid, in het tweede geval naar de moraal. Het is dit onderscheid dat ethiek mogelijk maakt.
In een recenter boek – Waarom zou je volwassen worden – bespreekt ze het onvermogen van moderne mensen om ‘evenveel gewicht toe te kennen aan de werkelijkheid als aan het ideaal’. Met name in intellectuele kringen is het bon ton om elk idealisme af te doen als ‘naïef wensdenken’. Net als de ‘kinderlijke dogmatiek’ van vroeger – toen men de kerk of de partij voor zich liet denken – is het een weigering om volwassen te worden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het bestuderen van de relatie tussen natuurwetenschap en de geesteswetenschappen zou de kern van alle onderwijs moeten zijn.

Edward O. Wilson in The meaning of human existence (2014)

In zijn column in NRC Handelsblad (14 december 2014) noemt Bas Heijne een aantal concrete aanleidingen om te pleiten voor ‘meer filosofie!’ Waar de natuurwetenschap en de techniek ons nieuwe technologie leveren, van robots tot prenatale diagnostiek, kunnen we niet zonder levende humanities. Als de mens de evolutie naar zijn hand kan zetten, moeten we ook nadenken hoe we die vorm gaan geven. Heijne beroept zich onder meer op de Amerikaanse bioloog Edward O. Wilson (geb. 1929), die grote bekendheid kreeg door zijn onderzoek naar mieren. Wilson vraagt zich bijvoorbeeld af of we echt ‘biologisch’ willen gaan ‘concurreren’ met robots door middel van hersenimplantaten en genetische verbetering van onze intelligentie en sociaal gedrag. Een dergelijke vraag mist Heijne op de ‘innovatieagenda’ van de naar een ‘kenniseconomie’ strevende regering. ‘Uitzoeken wat het betekent om mens te zijn, doe je maar in je vrije tijd.’ Geesteswetenschappen en filosofie dreigen te verdwijnen of te marginaliseren. Terwijl volgens vooraanstaande wetenschappers als Wilson juist alle studenten filosofie als bijvak zouden moeten hebben.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is wat hij van zichzelf maakt.

Jean-Paul Sartre in Over het existentialisme (1965)

In het boekje waarin hij zijn filosofie presenteert aan het grote publiek, legt Jean-Paul Sartre (1905-1980) dit eerste beginsel van het existentialisme uit met een stelling die voor hem zo vanzelfsprekend is, dat hij haar verder niet toelicht of onderbouwt: ‘de mens heeft een grotere waardigheid dan een steen of een tafel.’ Maar het kon wel eens principieel onjuist zijn (en/of zeer gevaarlijk) om het existentialisme te beperken tot de mens.
Veel filosofen met hem claimen voor zichzelf en ons allemaal een bepaalde waardigheid op basis van een ‘wezenskenmerk’ van de mens (in dit geval zijn ‘wezenloosheid’), omdat zij bang zijn dat wij anders net zo (mogen) worden behandeld als wij met dieren en dingen omgaan (intensieve veehouderij, wegwerpproducten). Het probleem is dat zodra wetenschappers of anderen dan aantonen dat wij in vele opzichten een ding (informatieverwerkend systeem) of dier (een evolutionair bepaald zenuwstelsel in een ‘zak met bloed en botten’ (Vroman)) zijn, die ‘menselijke’ waardigheid ons niet meer toekomt! Maar om de werkelijkheid echt recht te doen, moet je misschien, zoals Bruno Latour dat heeft voorgesteld, het existentialisme uitbreiden naar dingen: ook bij hen gaat hun existentie vooraf aan hun essentie. En ook zij verdienen democratische vertegenwoordiging.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Woede is niet in overeenstemming met de menselijke natuur.

Seneca in De Ira (Over de Woede)

Als rechtgeaard stoïcijn verklaart Seneca (4 v.Chr.–65 n.Chr) de woede tot een overbodige gemoedstoestand, die wij dus beter achterwege kunnen laten. Zijn eerste argument voor die stelling is dat uit een blik op de aard van de mens blijkt dat die ‘zachtaardig’ is, wat mensen van nu verrassend in de oren zal klinken. Velen geloven dat de mens wreed is, tenzij de omstandigheden toevallig zo zijn dat hij daar geen belang bij heeft.
Als het zo is dat woede voortkomt uit de overtuiging dat ons onrecht is aangedaan (Seneca) of dat wij ons geringschat voelen door iemand die daar geen recht op heeft (Aristoteles), dan lijkt boosheid ‘menselijk, al te menselijk’. Seneca lijkt echter met name te bedoelen dat woede ons niet noodzakelijk hoeft te overkomen om mens te zijn.
Sommigen menen dat je boos moet zijn om te kunnen straffen, maar volgens Seneca is daar geen woede, maar juist redelijkheid – als van de wet – voor nodig. Anderen denken dat woede nuttig is voor dadendrang, geestkracht of energie. Volgens Seneca is woede echter niet nodig om ons het goede te laten doen, want de deugd heeft aan zichzelf genoeg. Als Aristoteles zegt dat de woede ‘onmisbaar’ is, maar in toom gehouden moet worden door de rede, is dat volgens Seneca eigenlijk geen woede meer.
Zelf vergelijkt Seneca het effect van woede met het effect van koorts. Het kan soms enige verlichting geven, maar is daarom nog niet wenselijk. Het is niet duidelijk of Seneca al weet dat koorts een gezonde reactie is van het lichaam tegen ziekteverwekkers.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wat de mens is, is hij door de zaak die hij tot de zijne maakt.

Karl Jaspers in Über meine Philosophie. Logos 24 (1941)

De Duitse, later Zwitserse, psychiater Karl Theodor Jaspers (1883–1969) is in eerste instantie beroemd als schrijver van een standaardwerk over psychopathologie. Maar daarnaast hield hij zich naar eigen zeggen ook bezig met ‘existentiefilosofie’, wat hij scherp onderscheidde van het ‘existentialisme’ in de zin van Sartre. Jaspers was met name afkerig van diens fundamentele ‘walging’ waar het de wereld en de andere mens betrof, en het idee dat we gedoemd zijn tot de vrijheid. Voor Jaspers bestaat er geen vrijheid als wij niet op een of andere wijze betrokken zijn bij iets wat ons overstijgt (‘transcendentie’).
Toch blijkt uit het citaat ook een grote verwantschap. Waar Sartre stelt dat wij ertoe veroordeeld zijn om in alle vrijheid van ons leven een project te maken, beweert ook Jaspers dat de mens niet op zichzelf kan staan, geen ‘in zichzelf gesloten wezen’ is, maar nog moet worden wat hij zal zijn door zich aan een (goede) zaak te wijden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mens-zijn betekent het bij zich dragen van een minderwaardigheidsgevoel en de voortdurende prikkel om dit te boven te komen.

Alfred Adler in Der Sinn des Lebens (1933)

Met Freud en Jung vormt Alfred Adler (1870–1937) ‘de grote drie’ van de psychoanalyse, die het overigens onderling grondig oneens waren over wat de mens uiteindelijk beweegt. Anders dan Freud en Jung voor wie (overigens op geheel verschillende wijze) het libido de motor van ons bestaan vormde, gaat Adler ervan uit dat de mens streeft naar ‘volkomenheid’ en dat hij zich daarbij en daardoor voortdurend bewust is van een ‘tekort’. Alleen als hij – terugkijkend – meent dat hij enige afstand ‘op de weg naar boven’ heeft afgelegd, kan hij korte tijd tot rust komen en enige eigenwaarde en geluk ervaren. Maar het volgende moment wordt hij weer gegrepen door het doel van volmaaktheid en zoekt hij naar ‘compensatie’ voor zijn falen. Als het minderwaardigheidsgevoel groot is en het bewustzijn daarvan sterk, wordt die drang ook heviger en daarmee de emoties. Deze ‘stormloop der emoties’ is van grote invloed op het lichamelijk evenwicht en als de hevige emoties voortduren, kunnen daardoor allerlei neurosen ontstaan.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is bangig en geneigd zich verontschuldigen; hij kent geen trots meer; hij waagt het niet ‘ik denk’, ‘ik ben’ te zeggen, maar haalt een of andere heilige of wijsgeer aan.

Ralph Waldo Emerson in Essays (1841)

Dat Amerika een land is geworden waar de arrogantie regeert, is in ieder geval mede te danken aan de scherpe essays en vele lezingen van Ralph Waldo Emerson (1803–1882). Voor hem is de bron of het wezen van zowel genialiteit als deugd en leven, de spontaniteit of het instinct. Hij ziet het als een goddelijke opdracht om de alledaagse menselijke motieven te negeren en alleen op zichzelf te vertrouwen. Hij spuugt op wat ‘samenleving’ heet: ‘De kracht en het hart van de mens lijken eruit gerukt te zijn en we zijn angstige, moedeloze jammeraars geworden. We zijn bang voor de waarheid, bang voor het lot, bang voor de dood en bang voor elkaar.’
Tegenwoordig zeggen we vaak dat Amerikanen zo veel ondernemender zijn dan Europeanen, maar in de tijd van Emerson was dat nog anders. Toen gaf iemand die niet met zijn eerste bedrijfje meteen slaagde, het ook meteen op. En destijds vond men iemand die failliet ging, ook definitief geruïneerd. Ook daarom pleit Emerson voor een revolutie ‘in elke instelling en in alle relaties tussen mensen onderling’. De mens moet erop vertrouwen dat hij het ‘vleesgeworden woord’ is, ‘geboren om de naties genezing te brengen’. En een zachte heelmeester bleek Amerika niet te zijn. De rest is geschiedenis.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alles wat het gezellige samenzijn bevordert (…) is een gewaad dat de deugd voordelig kleedt en voor die laatste ook in serieuzer opzicht aan te bevelen is.

Immanuel Kant in Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798)

Immanuel Kant (1724–1804) staat nogal bekend om zijn strenge moraal, maar hij beschouwt het purisme van de cynicus en de ascese van de kluizenaar als ‘karikaturale gestalten van de deugd’. Niettemin is voor hem het uitgangspunt dat ‘de beide vormen van het goede, het fysieke en het morele’, het goede leven en de deugdzaamheid, tegengestelde bewegingen zijn, en dat wij beide goed moeten analyseren om te komen tot een synthese: een ‘fatsoenlijke gelukzaligheid’. Deze manier van denken noemt hij waar het de omgang met elkaar betreft de ‘humaniteit’.
Volgens Kant wordt de humaniteit nog het meest gediend met ‘een goede maaltijd in goed (en als het even kan ook afwisselend) gezelschap’. Dat gezelschap moet niet te groot zijn – volgens Chesterfield niet kleiner dan het aantal gratiën (drie) en niet groter dan het aantal muzen (negen) –, zodat er gezamenlijk één cultureel smaakvolle conversatie kan worden gevoerd. Een ‘feestelijk onthaal’ met gelag en buffet acht Kant volstrekt smakeloos.
Kant waarschuwt ook nog dat in je eentje eten (solipsismus convictorii) voor een filosoferende geleerde ongezond is, want iemand die probeert te genieten van een eenzame maaltijd ‘verliest geleidelijk zijn monterheid’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wanneer je ‘s morgens vroeg met tegenzin opstaat, heb dan deze gedachte bij de hand: ik sta op om de taak van een mens te verrichten.

Marcus Aurelius in Persoonlijke notities

In 161 n.C. wordt Marcus Aurelius keizer van het Romeinse Rijk, en tot zijn dood in het jaar 180 is hij vrijwel voortdurend aan het front te vinden. Toch weet hij tijdens zijn veldtochten een boek te schrijven (in het Grieks!) met ‘dingen die je tegen jezelf zegt’ (Ta heis heauton), dat in het Nederlands in de loop der tijden is verschenen als Zelfbespiegelingen, Meditaties, Overpeinzingen en Persoonlijke notities.
De stoïsche filosoof vindt dat hij niet geschapen is om zich ‘te koesteren onder de dekens’, ook al erkent hij dat dat ‘prettiger’ is. Maar we zijn immers niet geboren om te genieten of te voelen, maar om te handelen. We zien toch ‘de planten, de mussen, de mieren … allemaal hun eigen taak verrichten en, op hun manier, meehelpen de kosmos te laten functioneren?’ Hij moet natuurlijk wel rust nemen, maar ook daaraan heeft de natuur grenzen gesteld. Zoals anderen gegrepen zijn door hun werk, de kunst, het geld of de ‘holle roem’, moet hij als keizer voor ogen houden dat het zijn taak is het algemeen welzijn te bevorderen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mensen zijn niet om over te praten, maar om mee te praten.

B.J. Kouwer in Existentiële psychologie (1973)

Aan de ene kant kun je over het bewustzijn spreken alsof het een soort ding is, aan de andere kant moet je bewustzijn altijd al vooronderstellen als je het er met elkaar over hebt. Voor de Nederlandse psycholoog Benjamin Jan Kouwer (1921-1968) was dit ‘rare’ karakter van het bewustzijn aanleiding om alle bestaande psychologische theorieën over de mens af te wijzen. Hij deed dat in een zeer geestig boek, waarin hij onder de titel Het spel van de persoonlijkheid (1963) alle belangrijke persoonlijkheidstheorieën uit de geschiedenis licht belachelijk maakt.
Kouwer was sterk beïnvloed door zijn lezing van Het Zijn en het Niet (1943) van Jean-Paul Sartre, dat hij al in de oorlog op zijn onderduikadres las. Na zijn existentialistische nawoord in Het spel van de persoonlijkheid werd het voor Kouwer als psycholoog erg moeilijk om nog een eigen ‘positieve’ psychologie te ontwikkelen. Hij publiceerde in de laatste vijf jaar van zijn leven geen nieuw werk. In welke richting Kouwers gedachten gingen, weten we alleen uit de door zijn Groningse leerlingen postuum uitgegeven college-aantekeningen in het boekje Existentiële psychologie (1973) . Hij gaat ‘het gesprek’ nemen als elementaire eenheid van onderzoek, en niet langer gedrag of psyche van het individu.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media