Bewustzijn

Kennis kan ik willen, maar wijsheid niet.

Leslie Farber in The ways of the will (1966)

Volgens de Amerikaanse psychiater Leslie Hillel Farber (1912-1981) is het zo moeilijk gebleken om te definiëren wat ‘de wil’ is, omdat er twee verschillende ‘rijken’ van de wil zijn, die bijna niet op één noemer te krijgen zijn. Het eerste rijk betreft zaken die niet bewust worden ervaren, maar pas na de gebeurtenis kunnen worden afgeleid. Je zou dit het onbewuste kunnen noemen. Zelf constateert Farber dat de drie à vier beslissende keuzes in zijn leven pas achteraf zo belangrijk leken.

Het tweede rijk betreft wilsbesluiten waarvan je je bewust bent. Die keuzes zijn gericht op een bepaald doel en worden gestuurd door het nut: ‘Ik doe dit om dat te krijgen.’ In dit tweede rijk heb je iets aan wilskracht, inspanning en vastberadenheid. Het eerste rijk moet juist omzichtig worden benaderd. Het gaat mis wanneer je wat tot het eerste rijk behoort, met de aanpak van het tweede te lijf gaat. Je kunt naar bed willen gaan, maar als je wilt slapen lukt dat vaak juist niet. Zo geldt ook dat je wel meegaand kunt willen zijn, maar niet nederig, wel lust kunt willen wekken, maar geen liefde, en dat je kunt willen lezen, maar moet afwachten of je daardoor ook meer begrijpt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zonder hersenen geen bewustzijn en zonder geslachtsdeel geen seksualiteit; maar het bewustzijn huist even min in de hersenen als de seksualiteit in het geslachtsdeel.

Harry Mulisch in Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap (1987)

Zoals het een homo universalis betaamt, hield de Nederlandse schrijver Harry Mulisch (1927–2010) zich behalve met romans, poëzie en toneel ook bezig met politiek, filosofie, wetenschap, metafysica en mystiek. In dat verband stelt hij vast het nu van een mens niet voor zijn hele lichaam geldt, want een zenuwprikkel verplaatst zich met een bepaalde snelheid door de vezels. Wie zijn teen stoot, wordt dat pas later gewaar.
Maar bevindt het nu zich dan in de hersenen? Ook daar nemen de signalen de tijd om van de ene naar de andere plek te komen. De Franse denker René Descartes (1596–1650) dacht dat het middelpunt van de hersenen, daar waar lichaam (res extensa) en geest (res cogitans) elkaar treffen, zetelde in de pijnappelklier. Maar ook die klier zou weer een middelpunt moeten hebben, ‘zodat men eindigt met een mathematisch punt zonder uitbreiding, waarmee het eigen lichaam van top tot teen verdwenen is in het verleden’.
Zo komt Mulisch tot een voorstel dat aanvangt met het citaat. Tijdens het orgasme verdwijnt de ‘zelfafstand’ van het bewustzijn, maar verandert ook het lichaam in een ‘immateriële gloed’ in ‘één ongebroken nu’. ‘Dat meta-ik is [de mens] pas werkelijk zelf, en in die hoedanigheid kan hij dan zelfs samenvallen met een ander en zo een derde maken.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hoe weet ik wat ik denk, totdat ik zie wat ik zeg?

E.M. Forster, geciteerd door Daniel Dennett in Het bewustzijn verklaard (1991, 1995)

Als we nadenken over wat we in feite aan het zeggen zijn, zonder dat we onszelf corrigeren, ontdekken we vaak pas wat we denken. Tenminste dat denkt Daniel C. Dennett (geb. 1942) als hij zich buigt over de vraag wat woorden met ons doen. We zijn dan dus in dezelfde positie als iemand anders die ons kritisch aanhoort of probeert te begrijpen, al is het voor ons misschien wat persoonlijk overtuigender en doet het ons wat authentieker aan. Dennett noemt in dit verband nog een voorbeeld uit het leven van de Britse filosoof Bertrand Russell. Nadat zijn andere dinergasten waren vertrokken, zat Russell nog tot diep in de nacht bij de open haard te praten met lady Ottoline Morrell. Bij die gelegenheid verklaart hij haar zijn liefde. Enkele dagen later schrijft hij daarover in een brief: ‘Ik wist niet dat ik van je hield totdat ik hoorde dat ik het tegen je zei – één ogenblik dacht ik: allemachtig, wat heb ik gezegd? En daarna wist ik dat het de waarheid was.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Objectiviteit is een afspraak van mensen waardoor ze niet altijd hoeven te zeggen waar ze het over hebben.

B.J. Kouwer in Existentiële psychologie (1973)

Het ‘rare’ aan de psychologie is dat wat behoort tot het onderwerp van deze wetenschap, zoals denken, bewustzijn, kenvermogen en waarneming, tegelijk vooronderstelling is van het doen aan wetenschap. Voor de Nederlandse psycholoog Benjamin Jan Kouwer (1921-1968) was deze merkwaardige aard van het bewustzijn aanleiding om alle vigerende theorieën over de mens af te wijzen. Door het paradoxale karakter van de psychologie had hij vervolgens wel veel moeite om zelf tot een eigen theorie te komen. Hoe die er ongeveer uit zou zijn gaan zien, weten we uit de door zijn Groningse leerlingen postuum uitgegeven college-aantekeningen in het genoemde boekje.
Hij gaat ‘het gesprek’ nemen als elementaire eenheid van onderzoek, en niet langer gedrag of psyche van het individu. Een van de lastige kwesties waar de psychologie mee te maken had, was het feit dat er aan de ene kant gestreefd werd naar ‘objectieve’ kennis van de mens, terwijl psychologen tegelijkertijd alleen maar konden vaststellen dat ieder individu door en door ‘subjectief’ is. In het gespreksperspectief wordt dit elegant opgelost: objectief zijn die dingen waar we het over eens zijn, subjectief die zaken waarover we dat niet zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie psychische eigenschappen toeschrijft aan delen van een dier die alleen van toepassing zijn voor het (handelende) dier als een geheel, gebruikt een mereologische drogreden.

Harry Smit & Peter M.S. Hacker in Seven Misconceptions About the Mereological Fallacy: A Compilation for the Perplexed (2013)

Wittgenstein beschouwde filosofie als niet meer dan een vorm van therapie tegen begoocheling door de taal. De Britse filosoof en Wittgenstein-kenner Peter Hacker (geb. 1939) gebruikt diens ‘behandelmethode’ in het debat over de relatie tussen hersenen en gedrag of bewustzijn. Hij analyseert het werk van zogenaamde ‘neurofilosofen’, die allerlei eigenschappen van mensen (denken, redeneren, kiezen, waarnemen, etc.) toeschrijven aan hun hersenen, waarbij voor de rest van de mens geen andere rol lijkt weggelegd dan als ‘vat’ en willoze uitvoerder van zijn darwinistische brein.
Mereologie is de leer van de deel-geheelrelaties. Een mereologische drogreden is gebaseerd op een onjuist beeld van de verhouding tussen deel en geheel. Strikt beschouwd, want dat doen analytische filosofen, is het overigens geen echte ‘drogreden’, want het is geen (ongeldige) argumentatie, maar een ongeoorloofde bewering. Maar aangezien die wel verregaande consequenties heeft voor het verdere debat over de relatie tussen geest en lichaam, mag het van Smit en Hacker wel zo worden genoemd.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De Dingen-in-zichzelf? Ach, daar gaat het prima mee, dank u zeer. En hoe gaat het met u?

Bruno Latour in ‘Irreductions’ in The Pasteurization of France (1988)

Immanuel Kant noemde het zelf een soort copernicaanse revolutie, toen hij concludeerde dat het bewustzijn met zijn categorieën (zoals tijd en ruimte) de verschijnselen pas tot leven wekt. Veel filosofen klagen dat het zo moeilijk is om zicht te krijgen op het Ding an sich, het noumenon, waardoor deze instantie het moet doen zonder het ‘licht van hun bewustzijn’. Latour vindt dat ze niet moeten zeuren: ‘Als je de galopperende vrijheid van de zebra’s op de savanne vanmorgen hebt gemist, dan is dat pech voor jou; de zebra’s zullen het niet betreuren dat je er niet was, en je zou ze toch maar getemd, gedood, gefotografeerd of bestudeerd hebben.’ De dingen in zichzelf komen niets tekort. Pas als je ze eerst hebt gereduceerd tot niets, door ze onder andere te los te maken uit hun eigen tijd (geschiedenis) en ruimte (door ze geïsoleerd te bekijken), hebben ze jou nodig om weer in de wereld te komen. En dat is nog hard werken ‘met niets anders dan spierkracht en een transcendentaal ego’.
Latour vindt het tijd voor een copernicaanse contrarevolutie (We zijn nooit modern geweest, 1991): het ding en het bewustzijn zijn twee uitersten, die je slechts met de grootste moeite kunt ‘zuiveren’ uit de woekering van de hybriden daar tussenin.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het onmiddellijke veld van het heden is op ieder moment wat ik de ‘zuivere ervaring’ noem.

William James in ‘Does “consciousness” exist?’, in Essays in radical empiricism (1912, 1976)

De oorspronkelijk als arts opgeleide Amerikaanse psycholoog en filosoof William James (1842-1910) stelde zich in 1904 in het Journal of Philosophy, Psychology and Scientific Methods de vraag of het bewustzijn bestond. Hij noemt zijn filosofie van de zuivere ervaring ook wel een ‘mozaïekfilosofie’, met dit verschil dat bij een mozaïek de stukjes meestal bij elkaar worden gehouden door een bedding, zoals een Substantie, Transcendentaal Ego of Het Absolute. In het radicale empirisme houden de stukjes elkaar vast bij hun randen en vormen de ervaren overgangen het cement.

De zuivere ervaring is alleen ‘virtueel of in potentie een object of een subject’. ‘Voorlopig is het een eenvoudige, ondubbelzinnige realiteit of bestaan, een gewoon dat.’ De ervaring is er gewoon en wij handelen er naar. Pas in retrospectief ontstaat er een soort ‘verdubbeling’ tot een ‘geestestoestand’ en een ‘werkelijkheid’ waarop deze is gericht, maar dat is op zichzelf gewoon weer een handeling. Of die geestestoestand de juiste is, hangt van volgende ervaringen af (we kunnen ons vergissen), maar ‘de onmiddellijke ervaring is in het voorbijgaan altijd “waarheid”, praktische waarheid, iets om naar te handelen’. ‘Als de wereld op dat moment zou uitgaan als een kaars, zou die waarheid absoluut en objectief blijven, want het zou “het laatste woord” zijn, er zou geen criticus zijn.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De Ander is de verzwegen vooronderstelling van het Cartesiaanse cogito.

B.J. Kouwer in Existentiële psychologie. Grondslagen van het psychologisch gesprek (1973)

Als je over de mens, het bewustzijn of de geest begint te praten, veronderstel je al dat die bestaan, want zonder (mede)mens, bewustzijn of geest kan er niet worden gepraat. Het bestaan van het bewustzijn (van de ander) kun je daarom ‘absoluut evident’ noemen. Psychologen die het gedrag van hun onderzoeksobjecten als ‘bewusteloos’ of ‘onbewust’ beschouwen, veronderstellen dat bewustzijn nog altijd wel bij hun vakgenoten als ze het over ons, zielloze schepsels, hebben. Er is een filosoof nodig om hen op deze fundamentele fout te wijzen. Of een kritische collega als Kouwer.
‘Evident’ betekent zoveel als ‘vanzelfsprekend’ en ‘absoluut’ betekent hier: onafhankelijk van wie er praat en wanneer. Een van de bekendste filosofische ‘evidenties’ is de zekerheid waarop de twijfel van Descartes uiteindelijk stuit: ‘ik denk dus ik ben’ (cogito ergo sum). Dit individuele bewustzijn (subject) was daarna lange tijd het referentiekader van het moderne denken. Maar ‘cogito’ zou je volgens Kouwer moeten opvatten als een ‘(mede)menselijke bezigheid’ en het ‘sum’ als ‘er zijn’. Niet alleen ik ben, maar ook de ander is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mensen zijn niet om over te praten, maar om mee te praten.

B.J. Kouwer in Existentiële psychologie (1973)

Aan de ene kant kun je over het bewustzijn spreken alsof het een soort ding is, aan de andere kant moet je bewustzijn altijd al vooronderstellen als je het er met elkaar over hebt. Voor de Nederlandse psycholoog Benjamin Jan Kouwer (1921-1968) was dit ‘rare’ karakter van het bewustzijn aanleiding om alle bestaande psychologische theorieën over de mens af te wijzen. Hij deed dat in een zeer geestig boek, waarin hij onder de titel Het spel van de persoonlijkheid (1963) alle belangrijke persoonlijkheidstheorieën uit de geschiedenis licht belachelijk maakt.
Kouwer was sterk beïnvloed door zijn lezing van Het Zijn en het Niet (1943) van Jean-Paul Sartre, dat hij al in de oorlog op zijn onderduikadres las. Na zijn existentialistische nawoord in Het spel van de persoonlijkheid werd het voor Kouwer als psycholoog erg moeilijk om nog een eigen ‘positieve’ psychologie te ontwikkelen. Hij publiceerde in de laatste vijf jaar van zijn leven geen nieuw werk. In welke richting Kouwers gedachten gingen, weten we alleen uit de door zijn Groningse leerlingen postuum uitgegeven college-aantekeningen in het boekje Existentiële psychologie (1973) . Hij gaat ‘het gesprek’ nemen als elementaire eenheid van onderzoek, en niet langer gedrag of psyche van het individu.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media