Neurofilosofie

Vrije wil is het vermogen om omwille van redenen te handelen.

Lieke Asma in Mijn intenties en ik – Filosofie van de vrije wil (2021)

De Nederlandse filosofe Lieke Asma (1984) bekritiseert aan de hand van de Engelse analytische filosofe Elizabeth Anscombe de conclusies die getrokken worden uit neurologische onderzoeken dat de vrije wil een ‘illusie’ zou zijn. Juist omdat de vrije wil een ‘vermogen’ is, zullen we dat niet in de hersenen aantreffen. Weliswaar vereist dat vermogen dat we bepaalde fysieke en mentale eigenschappen hebben, maar net als de breekbaarheid van het glas is dat vermogen niet te reduceren tot die eigenschappen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Er moeten nog drie rechten worden toegevoegd aan de Verklaring van de Rechten van de Mens.

Humberto R. Maturana in From being to doing. The origins of the biology of cognition (2004)

In zijn voorwoord bij de gesprekken die hij voerde met Humberto R. Maturana noemt Bernhard Poerksen diens werk ‘neurosofie’: een ‘specifieke mengeling van logisch en wild denken langs de grenzen van natuurwetenschap en filosofie’. Voor Maturana spreekt het voor zich dat hij zich ook ‘als bioloog’ uitspreekt over het wetenschappelijke, het sociale en het politieke ‘leven’. Een van zijn voorstellen is om drie rechten toe te voegen aan de Verklaring van de Rechten van de Mens:

  1. het recht om fouten te maken; als je fouten mag maken, kun je die rechtzetten;
  2. het recht om van gedachten te veranderen; dat betekent dat je mag en kunt reflecteren op wat anderen zeggen, maar ook op wat je zelf zegt en ervaart;
  3. het recht om op ieder moment de ruimte te verlaten; als je dat recht hebt, hoef je alleen te blijven wanneer je dat echt wilt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wij kunnen niet ontsnappen aan de klauwen van het lot, maar we kunnen ook niet in het lot ontsnappen aan de last van de verantwoordelijkheid.

Slavoj Žižek in Event – Filosofie van de gebeurtenis (2014)

Hoewel ‘de Elvis van de cultuurfilosofie’ Slavoj Žižek (1949) zeker oog heeft voor wat ons allemaal maatschappelijk en biologisch bepaalt, blijft hij ‘gewoon modernistisch’ als het gaat om de praktisch-ethische betekenis van de vrijheid. Hij verwijt de neurowetenschappers dat ze geen oog hebben voor de context waarin hun uitspraken dat de vrije wil niet bestaat worden gedaan. Dat is die van een gesprek tussen vrije, autonome geesten. Hij verbaast zich over het feit dat het boeddhisme, met haar idee dat het ego een te overwinnen illusie is, eigenlijk naadloos aansluit bij dit soort denken.
Als voorbeeld van iemand die er alles aan doet om de verantwoordelijkheid te ontlopen, noemt hij dichter Ted Hughes. ‘Eén vrouw verliezen door zelfmoord, dat is ongelukkig te noemen, maar twee vrouwen verliezen, dat lijkt op onachtzaamheid’, parafraseert hij Oscar Wilde. Hughes’ Birthday Letters zijn één lange variatie op een benepen ‘ik heb het niet gedaan’. Het is de schuld van ‘de Vrouwelijke Godin, het Lot, astrologie’. Maar volgens Žižek raakt op het niveau van ons praktisch-ethische leven ‘elke poging om simpelweg de verantwoordelijkheid te ontlopen en onszelf te beschouwen als een onvrij mechanisme, verstrikt in een double bind van de vrijheid’. Die ontkennen is haar bevestigen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Geen experiment kan je vertellen wat goed leven is.

Annemarie van Stee in ‘Zoek je zelf niet in je brein’ (Trouw, 2 april 2016)

In haar essay in Trouw begint filosofe en cognitief neurowetenschapper Annemarie van Stee (1983) met een gedachte-experiment op grond van de claims die sommigen menen te mogen baseren op de vooruitgang in de neurowetenschappen. ‘Komt een stelletje bij de cognitief neurowetenschapper …’ Zou het ooit mogelijk worden dat twee mensen zich melden bij deze specialist om te laten bepalen of hun hersens wel goed bij elkaar passen en hun relatie dus toekomst heeft? Nee, meent Van Stee, want in dit geval zoeken we naar inzicht in onszelf en onze unieke situatie. Op grond van experimenteel onderzoek kun je alleen te weten komen hoe mensen gemiddeld genomen in elkaar zitten en (re)ageren. Bovendien kunnen we onszelf niet begrijpen als we niet een idee hebben over hoe we zo geworden zijn op grond van ons verleden en over wat we in de toekomst zouden willen zijn. Dan heb je niks aan een hersenexperiment, want dat is altijd een momentopname. En ten slotte is het ook heel belangrijk ‘dat een beter begrip van wie wij (zouden willen) zijn perspectief biedt op hoe we het beste met onszelf en ons leven kunnen omgaan’. En dat kan geen experiment je vertellen, dat moet je ‘zelf’ doen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zeggen dat de ziel boos is, is net zoiets als zeggen dat de ziel weeft of huizen bouwt.

Aristoteles in De anima (408b 12–15)

Net als Socrates werd Aristoteles (384–322 v.Chr.) aangeklaagd voor goddeloosheid, maar anders dan de eerste besloot Aristoteles wel Athene te ontvluchten ‘omdat hij de Atheners een tweede vergrijp tegen de filosofie wilde besparen’. Misschien dat dat te verklaren is uit het feit dat de filosofie voor Socrates vooral een levenshouding is, en voor Aristoteles een vorm van intellectuele arbeid. Hij wordt wel gezien als de eerste homo universalis, aangezien hij zich bezighield met alle destijds bekende wetenschappen (van filosofie en psychologie, via politicologie en sociologie, tot taalkunde en natuurwetenschap).
Het citaat is afkomstig uit zijn geschrift over ‘de ziel’, waarin hij verder stelt dat het veel beter is om niet te zeggen dat het de ziel is die medelijden heeft of nadenkt, maar dat de mens dat doet met zijn ziel. Tegenwoordig beweren veel cognitieve psychologen en ‘neurofilosofen’ dat het de hersenen zijn die denken of iets voelen, terwijl het misschien nog altijd wijzer is om te zeggen dat het de mens als geheel is die dit doet (in de hoop dat hij daarbij zijn hersens gebruikt).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie psychische eigenschappen toeschrijft aan delen van een dier die alleen van toepassing zijn voor het (handelende) dier als een geheel, gebruikt een mereologische drogreden.

Harry Smit & Peter M.S. Hacker in Seven Misconceptions About the Mereological Fallacy: A Compilation for the Perplexed (2013)

Wittgenstein beschouwde filosofie als niet meer dan een vorm van therapie tegen begoocheling door de taal. De Britse filosoof en Wittgenstein-kenner Peter Hacker (geb. 1939) gebruikt diens ‘behandelmethode’ in het debat over de relatie tussen hersenen en gedrag of bewustzijn. Hij analyseert het werk van zogenaamde ‘neurofilosofen’, die allerlei eigenschappen van mensen (denken, redeneren, kiezen, waarnemen, etc.) toeschrijven aan hun hersenen, waarbij voor de rest van de mens geen andere rol lijkt weggelegd dan als ‘vat’ en willoze uitvoerder van zijn darwinistische brein.
Mereologie is de leer van de deel-geheelrelaties. Een mereologische drogreden is gebaseerd op een onjuist beeld van de verhouding tussen deel en geheel. Strikt beschouwd, want dat doen analytische filosofen, is het overigens geen echte ‘drogreden’, want het is geen (ongeldige) argumentatie, maar een ongeoorloofde bewering. Maar aangezien die wel verregaande consequenties heeft voor het verdere debat over de relatie tussen geest en lichaam, mag het van Smit en Hacker wel zo worden genoemd.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Neurochirurgen lezen geen Wittgenstein.

Bert Keizer in ‘Ze snijden dieper dan je denkt’, NRC Handelsblad, 29 januari 2010

Schrijver en verpleeghuisarts Bert Keizer (1947) mocht een tijdje meelopen met neurochirurgen in het academisch ziekenhuis van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij wilde weten wat de impact is van het snijden in iemands hersenen (Onverklaarbaar bewoond, 2010). Iedere keer werd hij bevestigd in de idee dat ‘wij niet denkbaar zijn zonder ons brein’. Hoewel Keizer al door zijn studie filosofie het katholieke idee uit zijn jeugd, dat de ziel slechts een tijdelijke bezoeker van het lichaam is, had verlaten, ziet hij nu voor zich gebeuren dat ‘een beschadigd brein een beschadigde ziel’ heeft. Hoe je de samenhang tussen hersenen en geest precies moet denken, blijft een probleem. ‘De geest zit niet in het lichaam zoals bij “de man zit in het huis” maar eerder zoals bij “de man is in de war”.’ Neurochirurgen zeggen zelf geen tijd te hebben voor dit soort diepzinnige vragen. Ze vinden wel dat het een ‘somber’ vak is: er wordt zelden iemand echt beter van. Keizer zelf vindt dat geneeskunde ‘een afschuwelijk overschatte bezigheid’ is. Als verpleeghuisarts ziet hij oudere mensen liever niet het ziekenhuis ingaan, omdat medisch specialisten tot op de molecuul willen weten wat mensen mankeert, waardoor ze soms ‘van een klerezooi een catastrofe’ maken.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media