Vrije wil
De vrije mens denkt aan niets minder dan aan de dood; zijn wijsheid bestaat niet in overdenking van de dood, maar van het leven.
Spinoza in Ethica (IV, stelling 67)
Volgens Spinoza draait het voor de enkeling en de staat maar om één ding: je bevrijden van de slavernij der emoties om tot inzicht in de vrijheid te komen. Als wij erin slagen om de slechte passies, zoals haat, zelfoverschatting én zelfonderschatting, lust, schuldgevoelens en zelfverwijt, van ons af te schudden, worden we zowel lichamelijk als geestelijk gezonder. Volgens Theun de Vries (Spinoza – Biografie, 1991) vallen deugd, levenswil en sociaal bewustzijn bij Spinoza samen in het begrip ‘vrijheid’. Niet als ‘vrije wil’ om te doen waar je zin in hebt, maar in ‘zelfherkenning’ in de noodzakelijkheid: ‘Datgene zal vrij heten, wat alleen uit noodzakelijkheid van zijn eigen natuur bestaat …’ Hoop en vrees spelen dan geen rol meer, ook niet de vrees voor de dood. En als je vervolgens probeert wijzer te worden door het leven te overdenken, kom je wat Spinoza betreft uit op het adagium: bene agere et laeteri (goed te doen en blij te zijn).
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
In het hart van de machtsverhouding bevindt zich als een voortdurende uitdaging het verzet van de wil en de compromisloze vrijheid.
Vrijwel gelijktijdig met het overlijden van de Franse filosoof Michel Foucault (1926–1984) verschenen het tweede en derde deel van zijn in 1976 gestarte drieluik over De geschiedenis van de seksualiteit. Voor veel Foucault-adepten waren deze werken nogal een schok. Niet alleen was de stijl veel toegankelijker dan zijn eerdere studies naar de machtsmechanismen van de menswetenschappen, maar ook hield hij plotseling een pleidooi voor ‘de zorg voor zichzelf’ (de titel van het derde deel). Daarmee was hij medeverantwoordelijk voor een terugkeer van het thema van de levenskunst in de filosofie en het maatschappelijk debat.
Hadden velen uit het eerdere werk van Foucault menen te moeten opmaken dat ‘het subject’, de mens, een willoos slachtoffer van maatschappelijke machtsmachinaties was, nu blijkt er plotseling een compromisloze, ‘onbuigzame’ vrijheid te bestaan. Maar, zegt Foucault, misschien kunnen we nog beter spreken van een ‘agonisme’, een neologisme dat hij omschrijft als ‘een relatie die tegelijkertijd door wederzijdse aansporing en door strijd wordt gekenmerkt’. Hoe meer verzet, hoe meer macht – hoe meer macht, hoe meer verzet.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Angst is de begeerte om een groter kwaad dat wij vrezen, door een kleiner kwaad te vermijden.
Spinoza in Ethica (3, definitie XXXIX, p. 195)
Er wordt wel gezegd dat de Joods-Nederlandse filosoof en lenzenslijper Benedictus Spinoza (1632–1677) meent dat je niets kunt doen wat je niet wilt (omdat je wat je doet blijkbaar wilde). Maar uit zijn beschouwing over de angst blijkt dat hij toch wel oog heeft voor die ervaring die wij allemaal zo goed kennen, namelijk dat wij niet willen wat wij willen of willen wat wij niet willen (zie Stelling 39, opmerking). De vrees drijft de mens ertoe een kwaad dat hij ziet aankomen te vermijden door een geringer kwaad. Als echter niet duidelijk is welk van beide kwaden het grootste is, hebben we een serieus dilemma. Dan wordt de ‘begeerte om een toekomstig kwaad te vermijden … belemmerd door de angst voor een ander kwaad’. Als die beide ‘euvelen’ bovendien zeer groot zijn, noemen we de vrees die we ervaren: verbijstering. Nu kun je het bestaan van de vrije wil theoretisch wel ontkennen (zoals Spinoza doet), maar de ervaring ervan, die de verbijstering is, laat zich niet zomaar uitwissen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Mijn eerste daad van vrije wil is dat ik geloof in vrije wil.
William James in zijn dagboek op 30 april 1870
In feite zijn er maar twee soorten mensen die beweren dat hun wil niet vrij is: schizofrene patiënten die lijden aan de waan dat hun wil wordt gemanipuleerd en dat hun gedachten worden beheerst door anderen, en daarnaast deterministische filosofen.
Viktor Frankl in Psychotherapy and existentialism – Selected papers on logotherapy (1967)
Wie kiest, kiest voor allen.
Jean-Paul Sartre in Over het existentialisme (1945)
Men kan zich wel voornemen de beste te worden, maar zonder natuurlijke aanleg lukt dat niet. Men kan wel beter worden.
Aristoteles in Ethica magna, I, 11, 1187b, 28
De mens is naargelang hij wil, en wil naar gelang hij is.
Arthur Schopenhauer in De vrijheid van de wil (1839, 2010, p. 29-30)
In het betreffende boek geeft Arthur Schopenhauer (1788–1860) antwoord op een prijsvraag van de Koninklijke Noorse Academie van Wetenschappen of de vrijheid van de wil kan worden bewezen uit het zelfbewustzijn. Is het met andere woorden zo dat wij, omdat wij ons bewust zijn van onszelf, ook vrij zijn? Volgens Schopenhauer is dat niet het geval: juist omdat het ‘ware wezen van de mens’ zijn wil is, en daarmee de basis van zijn bewustzijn, ‘staat de vraag of hij ook anders zou kunnen willen gelijk aan de vraag of hij ook een ander zou kunnen zijn dan hijzelf is’. En volgens Schopenhauer kan de mens op die vraag geen antwoord geven. Daarom moet de filosoof zich bij de beantwoording van de vraag naar de vrijheid van de wil bedienen van zijn verstand, de rede en de ervaring. ‘Het hoofd heeft de vraag opgeworpen; het hoofd zal haar dan ook moeten beantwoorden.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
[We zijn] altijd bereid (…) te vluchten in het geloof in het determinisme als die vrijheid ons zwaar valt of als we een excuus nodig hebben.
Jean-Paul Sartre in Het zijn en het niet (1943/2003, p. 104)
Uit een onderzoek van de psychologen Vohs en Schooler blijkt dat je door mensen ervan (te proberen) te overtuigen dat de vrije wil niet bestaat, omdat al hun gedrag gedetermineerd is, zorgt dat ze zich sneller schuldig zullen maken aan bedrog. Het motto van het artikel is, hoe kan het ook anders, een citaat uit L’Être et le Néant (1943) van Jean-Paul Sartre (1905–1980). Want Sartre veroordeelde ons tot de vrijheid, door te laten zien dat elke keer dat wij een excuus buiten onszelf zoeken voor ons handelen, wij te kwader trouw zijn. Dat geldt ook voor een beroep op het ‘brein’ dat slechts voor neurowetenschappers toegankelijk is en niet voor onszelf.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Het vermogen om te delibereren … heeft … niets anders te bieden dan het heel vaak pijnlijke conflict der motieven, onder voorzitterschap van de besluiteloosheid en met als strijdtoneel het hele gemoed en bewustzijn van de mens.
Arthur Schopenhauer in De vrijheid van de wil (1839, 2010)
Uitgedaagd door de Koninklijke Noorse Academie van Wetenschappen wil Arthur Schopenhauer (1788-1860) best antwoord geven op de vraag: ‘Kan de vrijheid van de menselijke wil uit het zelfbewustzijn worden bewezen?’ Zijn antwoord is: nee. Als je je hier en nu afvraagt of je kunt doen wat je wilt, of je dus vrijheid van handelen hebt, dan kan het antwoord best bevestigend luiden. Maar dan weet je nog niet of je ook vrij bent om te willen wat je wilt. Volgens Schopenhauer liggen de oorzaken waarom je wilt wat je op dit moment wilt buiten het zelfbewustzijn, en wel uiteindelijk in je karakter, dat bepaalt door welke motieven je laat leiden. En dat karakter is zelf aangeboren en onveranderlijk. Door middel van het denkvermogen kan de mens ‘overleggen’, maar dat betekent alleen maar dat hij relatief vrij is om de objecten uit de buitenwereld die als motief op zijn wil inwerken, aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Maar ook dan blijft de mens gebonden aan de allesoverheersende causaliteit: het zijn gewoon verschillende krachten die op hetzelfde lichaam inwerken en het sterkste motief overwint.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media