Onderwijs

Utilisme kan haar doel alleen bereiken door de algemene bevordering van edelmoedigheid van karakter.

John Stuart Mill in Utilisme (2020)

De utilistische maatstaf voor de moraal is niet het grootste geluk voor de handelende persoon zelf, maar ‘de grootste hoeveelheid geluk in totaal’. Dat betekent volgens Mill dat iemand met een edelmoedig karakter misschien zelf niet gelukkig is, wellicht juist omdat hij lijdt onder het feit dat er maar zo weinig mensen zijn zoals hij. Er kan echter geen twijfel over bestaan dat zo iemand andere mensen gelukkig maakt en dat de wereld in het algemeen onmetelijk veel profijt van diens edelmoedigheid heeft. Volgens het principe van utilisme moeten we dus in opvoeding en onderwijs de edelmoedigheid van karakter bevorderen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het gaat er in het onderwijs niet om dát kinderen leren, het gaat erom dat ze iets leren (inhoud), dat ze het met een bepaald oogmerk (doel) leren en dat ze het van iemand (relatie) leren.

Gert Biesta op de conferentie ‘Leider zijn’ op het NIVOZ op 24-09-2014

Deze stelling van onderwijsfilosoof Gert Biesta maakt duidelijk dat onderwijs veel meer moet doen dan met digitale of schriftelijke middelen overdragen van betrekkelijk willekeurige kennis. Om te beginnen moet je (als samenleving) vaststellen wát je wilt dat kinderen leren. Zo heeft een neoliberale maatschappij alleen maar last van mensen met historisch besef, vandaar dat het vak geschiedenis geen verplicht examenvak meer is. Het wrange is dat het juist de mensen met historisch besef zijn die weten hoe gevaarlijk het is om dat niet te hebben.

Maar ook als je het eens zou worden over de inhoud, moet je er nog in slagen om een doel van dat leren te vinden dat een kind zich ook zelf eigen kan maken. Om bij het vak geschiedenis te blijven: Harry Mulisch zei altijd dat het geschiedenisonderwijs moet beginnen met de krant van gisteren. De kans is dan groter dat interesse wordt gewekt.

En ten slotte is ook de relatie van leraar en leerling van wezenlijk belang voor goed onderwijs. De leraar is altijd meer dan klassenmanager of verhalenverteller, hij is pedagoog, hij voedt op, of hij dat nu beseft of niet. Volgens Biesta behoort daar ook toe dat hij ‘een volwassen in-de-wereld-zijn’ bevordert door kinderen te bevrijden uit het gevangen zijn in hun eigen wensen en verlangens.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Minder economie, meer filosofie.

Bas Jacobs, Rick van der Ploeg en Sjeng Scheijen in NRC Handelsblad (18 december 2014)

Onder deze kop gaan slavist Scheijen en de economen (!) Jacobs en Van der Ploeg in een opiniestuk tekeer tegen de bezuinigingen op de geesteswetenschappen. Zij betogen dat sommige opleidingen, zoals vreemde talen, kunstgeschiedenis en filosofie, grote maatschappelijke opbrengsten hebben, zowel financieel als niet-financieel. Economen noemen dat ‘positieve externe effecten’. Die ontbreken bij studies als economie, psychologie of recht, en daarvan mag het collegegeld best wat hoger worden. Wie daarin afstudeert, ziet zijn maatschappelijke waarde rechtstreeks terug in zijn portemonnee.
Zij wijzen ook op het economisch belang van intellectuele vorming. In Amerika vinden classici en historici van topuniversiteiten banen bij banken of verzekeringsmaatschappijen. Zij blijken beter te kunnen omgaan met snelle veranderingen in economie en samenleving. En wat te denken van het feit dat er in Nederland geen Pools of Oekraïens gestudeerd kan worden, terwijl die landen steeds belangrijker worden in Europa. ‘Het Nederlandse onderwijsbeleid is inmiddels doordesemd van cynisme: men kent overal de prijs, maar nergens meer de waarde van.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het bestuderen van de relatie tussen natuurwetenschap en de geesteswetenschappen zou de kern van alle onderwijs moeten zijn.

Edward O. Wilson in The meaning of human existence (2014)

In zijn column in NRC Handelsblad (14 december 2014) noemt Bas Heijne een aantal concrete aanleidingen om te pleiten voor ‘meer filosofie!’ Waar de natuurwetenschap en de techniek ons nieuwe technologie leveren, van robots tot prenatale diagnostiek, kunnen we niet zonder levende humanities. Als de mens de evolutie naar zijn hand kan zetten, moeten we ook nadenken hoe we die vorm gaan geven. Heijne beroept zich onder meer op de Amerikaanse bioloog Edward O. Wilson (geb. 1929), die grote bekendheid kreeg door zijn onderzoek naar mieren. Wilson vraagt zich bijvoorbeeld af of we echt ‘biologisch’ willen gaan ‘concurreren’ met robots door middel van hersenimplantaten en genetische verbetering van onze intelligentie en sociaal gedrag. Een dergelijke vraag mist Heijne op de ‘innovatieagenda’ van de naar een ‘kenniseconomie’ strevende regering. ‘Uitzoeken wat het betekent om mens te zijn, doe je maar in je vrije tijd.’ Geesteswetenschappen en filosofie dreigen te verdwijnen of te marginaliseren. Terwijl volgens vooraanstaande wetenschappers als Wilson juist alle studenten filosofie als bijvak zouden moeten hebben.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is voor een leraar gemakkelijker om te bevelen dan om te onderwijzen.

John Locke in Some thoughts concerning education (1693)

Een groot deel van de ‘gedachten over onderwijs en opvoeding’ die de Engelse filosoof John Locke (1632–1704) in dit werk uiteenzet, heeft betrekking op de vraag hoe je kinderen tot de deugd brengt. Hij ziet deugd als een combinatie van zelfbeheersing en rationaliteit. Locke was er, anders dan vele anderen, van overtuigd dat kinderen al op jonge leeftijd in staat waren om te redeneren, en hij vond dat ouders hen moesten aanspreken als redelijke wezens, zodat het voor de kinderen steeds meer een gewoonte werd om rationeel te denken. Daarbij was Locke een uitgesproken tegenstander van beloningen zoals snoepjes en straf zoals slaag, want daar werden kinderen eerder ‘sensualisten’ dan ‘rationalisten’ van. Zij leerden dan te handelen naar hun gevoelens of hartstochten, in plaats van naar de rede.

Dat het niet zo makkelijk is voor een leermeester om kinderen op deze manier op te voeden en op te leiden, heeft er misschien ook mee te maken dat hij zelf niet zo is opgevoed, en daarom dus eerder zijn toevlucht zal zoeken tot bevelen en regels dan tot respect en vriendelijkheid, zoals Locke wilde. Dat is de vicieuze cirkel waar iedere wereldverbeteraar tegen aanloopt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De werkelijke vijand van het menselijk ras is niet de onverschrokken en onverantwoordelijke denker. De werkelijke vijand is degene die de menselijke geest zo probeert te kneden dat hij zijn vleugels niet meer durft uit te slaan.

Abraham Flexner in ‘The usefulness of useless knowledge’ (Harper’s, nr. 179, juni/november 1939)

Het is een gevaarlijke tijd waarin de onderwijshervormer Abraham Flexner (1866–1959) een lans breekt voor ongebreidelde nieuwsgierigheid in plaats van een afgedwongen pragmatisme. Hij constateert dat in Duitsland en Italië, waar de geest toch ooit alle kanten uitvloog, nu de academische vrijheid wordt ingeperkt. Zelf is hij invloedrijk geweest met een verandering van het schoolsysteem naar kleinere klassen en een persoonlijke begeleiding, maar ook naar meer aansluiting op de praktijk. Nu begint hij zich af te vragen of de Amerikaanse samenleving niet is doorgeschoten. Is ‘maatschappelijk nut’ niet een te nauw kader voor de menselijke geest die wil zwerven en eigenzinnig kanten op wil waarvan het nut nog niet vaststaat? Hij breekt een lans voor ‘het nut van nutteloze kennis’.
De gedachte dat een grote geest vooral behoefte heeft aan vrijheid was voor hem al eerder aanleiding geweest om, samen met zakenman en filantroop Louis Bamberger het Institute for Advanced Study in Princeton te stichten. Als directeur van dit unieke instituut, dat nog altijd floreert, nu onder Nederlander Robbert Dijkgraaf, haalde hij vele vluchtelingen uit de fascistische delen van Europa naar Amerika, waaronder Albert Einstein. Zou Flexner hebben beseft dat er in de 21ste eeuw een hele nieuwe vijand van de academische vrijheid zou opstaan: het marktdenken?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Non scholae sed vitae discimus = ‘Je leert niet voor school, maar voor het leven’

??

@Antwoord = Deze bekende uitspraak is het motto van veel scholen over de hele wereld en wordt vaak toegeschreven aan de Romeinse filosoof Lucius Annaeus Seneca (4 v.Chr.-65 n.Chr.). In werkelijkheid zei Seneca (Epistulae 106, Over de stoffelijkheid van de deugd) precies het omgekeerde: ‘Non vitae sed scholae discimus.’ Hij bedoelde dat de kwestie of de deugd stoffelijk is, een vraag is voor een geleerde, maar niet voor iemand die wijsheid voor het leven zoekt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is de levenswijsheid van dwazen, die echter maar al te vaak voorkomt, dat men slechts door schade en schande wijs zou kunnen worden.

Desiderius Erasmus in ‘Traktaat over opvoeding en onderwijs’ (1529) in Over opvoeding en vrije wil (1992)

In het Rotterdam van zijn tijd en de rest van zijn wereld ziet Desiderius Erasmus (1468–1536) om zich heen dat er wel wordt gezorgd dat een kind lichamelijk zonder gebreken is, maar dat diens geest wordt verwaarloosd. En terwijl een hond wordt geboren om te jagen en de vogel om te vliegen, ‘wordt de mens geboren voor de filosofie en voor eervolle daden’. Om het geluk te proeven tot zijn bestemming te komen is de mens echter afhankelijk van de natuur (aanleg en de ‘diep gewortelde neiging tot het edele’), onderricht (raadgevingen en voorschriften) en oefening (gewoontevorming van de juiste houding).
Nu zijn de voorschriften van de wijsbegeerte ‘als het ware de ogen van de ziel, en op de een of andere manier werpen zij licht op uw weg, opdat u kunt zien wat u te doen staat en wat u vooral niet moet doen’. Bovendien geldt dat de filosofie het kind in één jaar meer leert dan dertig jaar experimenteren, en zij is bovendien een stuk veiliger. Erasmus spreekt er daarom schande van dat mensen er zo weinig voor over hebben om een goede leraar voor hun kinderen te vinden: ‘wanneer iemand geheel en al ongeschikt is voor welke taak dan ook, nalatig, lui, simpel, een slemper, dan draagt u hem het onderwijs van uw zoon op.’ Tegenwoordig is er genoeg geld voor bekwame docenten, alleen is er op school geen tijd meer over voor wijsbegeerte, want alle aandacht is er op gericht om de kinderen die beroepen aan te leren die nodig zijn om goede leraren te kunnen betalen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De gewoonte om goed begrepen principes actief te gebruiken is het uiteindelijke bezit van wijsheid.

Alfred North Whitehead in ‘The rhythmic claims of freedom and discipline’ (Uit: The aims of education and other essays (1929))

In het inleidende essay uit de genoemde bundel geeft de Brits-Amerikaanse filosoof, natuurkundige en wiskundige Alfred North Whitehead (1861-1947) een definitie van ‘education’ (wat hier zowel scholing als ontwikkeling of vorming betekent): ‘Vorming is het verwerven van de kunst om kennis te gebruiken.’ Whiteheads nadruk op de noodzakelijke verbinding tussen opleiding en praktijk doet modern aan. Hij formuleerde deze ideeën in een tijd waarin veel onderwijstheorieën nog uitsluitend spraken over mentale oefening. Voor Whitehead is de geest echter geen ‘gereedschap’ dat moet worden ‘geslepen’, of een soort opslagplaats voor losse ideeën. Voor hem vormt de geest met het lichaam een organische eenheid, die in voortdurende relatie staat tot de levende omgeving. Daarom is vorming of scholing een ritmisch proces van wederzijdse groei tussen leerling en de inhoud van het onderwerp. ‘In het paradijs zag Adam de dieren voordat hij ze een naam gaf; in het traditionele schoolsysteem gaven de kinderen de dieren namen, voordat ze die ooit hadden gezien’ (Science and the modern world, 1925).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Men moet de deugd gaan beoefenen, zodra men in zijn onderhoud kan voorzien.

Phocylides, geciteerd door Plato in De staat

De spreukendichter Phocylides van Milete (rond 560 v.Chr.) wordt door Socrates geciteerd in een dialoog met Glauco, die betrekking heeft op de opleiding in de ideale Staat. Zo is bij de gymnastische opleiding eenvoud van belang, met name van voeding, dus niet te veel gebak en toetjes, want dat leidt maar tot ziekten. Glauco bevestigt Phocylides’ uitspraak dat mensen die al in hun onderhoud kunnen voorzien, de deugd moeten beoefenen, en stelt zelfs dat men daar al eerder mee moet beginnen. Maar voor Socrates is dat niet het belangrijkste: het gaat hem om de vraag of het leven van de rijke wel zin heeft als hij de deugd niet beoefent. Want veel rijken geven zich over aan losbandigheid en lijden daarom aan ziekten. Voor de meeste werkenden is het meteen duidelijk dat dat een ondeugd is, maar zou hetzelfde niet moeten gelden voor de rijken? Glauco durft vervolgens ‘zelfs te beweren dat niets zozeer de beoefening van de deugd in de weg staat als die overdreven zorg voor het lichaam’. Socrates zelf vindt het nog erger dat het zwelgen in vage ziekten ‘hinderlijk is voor elke vorm van studie, voor overdenking en zelfoverweging’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De gedachte dat de meerderheid van de studenten een universiteit bezocht voor het ontvangen van een opleiding, onafhankelijk van de cijfers of titels, is zo hypocriet dat de meesten blij zijn dat het niet aan het licht komt.

Robert M. Pirsig in Zen en de kunst van het motoronderhoud (1974)

Het onderzoek naar kwaliteit van Pirsigs alter ego, Phaedrus, begint met een ‘niet-metafysische fase’. Phaedrus is docent schrijven (retorica) aan een Amerikaanse universiteit en zoekt naar alternatieven voor de traditionele onderwijsaanpak. Hij ontdekt dat veel studenten bij het maken van schrijfopdrachten ‘blokkeren’ omdat ze proberen te bedenken wat ze over het opgegeven onderwerp zouden moeten schrijven (om een goed cijfer te halen). Hij begint daarom andere onderwerpen dan de gebruikelijke als opdracht te geven. Hij vraagt ze niet te schrijven over bijvoorbeeld de ‘geschiedenis van de Verenigde Staten’ (in vijfhonderd woorden), maar over de bovenkant van hun duim of over een muntstuk. Als ze daar eenmaal aan gewend zijn, vragen sommigen zelfs of ze over beide kanten van het muntstuk moeten schrijven, want één kant biedt al stof genoeg. In een volgende fase stopt Phaedrus met het geven van cijfers voor de werkstukken. Dat roept eigenlijk alleen weerstand op bij degenen die daarvóór een vijf of een zes haalden: zij waren gewend om hun inspanning af te stemmen op wat volgens de docent ‘voldoende’ was. Zonder cijfers zijn ze dat houvast kwijt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het recht om te leren wordt voor de meeste mensen beknot door een verplicht schoolbezoek.

Ivan Illich in De ontscholing van de maatschappij (1971)

In 2002 overleed Ivan Illich, een van de meest radicale criciti van de moderne maatschappij. Jarenlang doorstond hij de last van een kankergezwel in zijn gezicht omdat hij geen deel wilde worden van het m

edisch-farmaceutische complex. Leren was volgens hem ook iets waarvoor onze moderne instituties volledig ongeschikt waren. Kennis en vaardigheden waar je echt wat aan hebt, zijn niet het gevolg van instructie door anderen, maar van ‘een onbelemmerde participatie in een zinvolle omgeving’. Scholen zijn dat bij uitstek niet. Daar leer je niet zelfstandig denken, maar word je alleen maar afhankelijk gemaakt en geïndoctrineerd. In plaats van dergelijke onderwijstrechters moet leren plaatsvinden in onderwijsnetwerken. Een individu kan ieder moment van zijn leven ‘transformeren in een tijd van leren, participatie en begaan zijn’. Dat zijn allemaal waarden die Illich onderschrijft. Hij ziet institutionalisering ervan echter als de oorzaak van milieuproblemen, sociale polarisatie en ‘psychische onmacht, ‘drie dimensies van een proces van mondiaal verval en gemoderniseerde ellende’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media