Phocylides

Men moet de deugd gaan beoefenen, zodra men in zijn onderhoud kan voorzien.

Phocylides, geciteerd door Plato in De staat

De spreukendichter Phocylides van Milete (rond 560 v.Chr.) wordt door Socrates geciteerd in een dialoog met Glauco, die betrekking heeft op de opleiding in de ideale Staat. Zo is bij de gymnastische opleiding eenvoud van belang, met name van voeding, dus niet te veel gebak en toetjes, want dat leidt maar tot ziekten. Glauco bevestigt Phocylides’ uitspraak dat mensen die al in hun onderhoud kunnen voorzien, de deugd moeten beoefenen, en stelt zelfs dat men daar al eerder mee moet beginnen. Maar voor Socrates is dat niet het belangrijkste: het gaat hem om de vraag of het leven van de rijke wel zin heeft als hij de deugd niet beoefent. Want veel rijken geven zich over aan losbandigheid en lijden daarom aan ziekten. Voor de meeste werkenden is het meteen duidelijk dat dat een ondeugd is, maar zou hetzelfde niet moeten gelden voor de rijken? Glauco durft vervolgens ‘zelfs te beweren dat niets zozeer de beoefening van de deugd in de weg staat als die overdreven zorg voor het lichaam’. Socrates zelf vindt het nog erger dat het zwelgen in vage ziekten ‘hinderlijk is voor elke vorm van studie, voor overdenking en zelfoverweging’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media