Nut

Dat wat wordt gebruikt om al het andere te bewijzen, kan zelf niet bewezen worden.

Jeremy Bentham in ‘Een inleiding tot de beginselen van moraliteit en wetgeving’, in Utilisme (1789, 2020)

Het nuttigheidsbeginsel beoordeelt handelingen naar gelang die het geluk van betrokkenen vermeerderen of verminderen. Volgens Bentham is de juistheid van dit principe eigenlijk alleen betwist door mensen die het niet begrepen. Sterker nog, er kan eigenlijk geen bewijs voor bestaan, want het wordt zelf gebruikt om al het andere te bewijzen. ‘Een keten van bewijzen moet ergens een begin hebben.’ Volgens hem hanteren de meeste mensen dit principe overigens van nature bij de meeste gebeurtenissen in hun leven, zonder erbij na te denken. Toch hebben diezelfde mensen de juistheid van het nuttigheidsbeginsel bestreden. Consistentie is ‘de zeldzaamste van alle menselijke eigenschappen’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Bij alles wat gij doet, lees en raadpleeg de wijzen.

Horatius in Epistulae I (20–14 v.Chr.)

Waar u deze citaten met toelichting leest, bepaalt u natuurlijk helemaal zelf. Het schijnt dat sommige mensen deze Kalender zelfs op het toilet hebben hangen. De Romeinse dichter Quintus Horatius Flaccus (65–8 v.Chr.) maakt het niet uit: want bij alles wat je doet, moet je de wijzen lezen en raadplegen, en wel om van hen te horen ‘hoe gij uw leven op aangename wijze kunt slijten; / dat gij niet gekweld wordt door de eeuwig onverzadelijke begeerte, / noch door vrees, noch door hoop op dingen van weinig nut’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Is het voor een mens mogelijk om de aarde te verplaatsen? Ja, maar dan moet hij eerst een andere aarde vinden om op te staan.

Jeremy Bentham in ‘Een inleiding tot de beginselen van moraliteit en wetgeving’, in Utilisme (1789, 2020)

Jeremy Bentham (1748–1832) is de grondlegger van de stroming die bekend staat als het utilisme of utilitarisme. Hij begint zijn verdediging van het nuttigheidsbeginsel met de vaststelling dat ‘de natuur de mensheid onder de heerschappij heeft gesteld van twee soevereine meesters: pijn en genot’. Vervolgens stelt hij dat alles wat pijn vermindert of genot verhoogt, nuttig is. ‘Stelsels die dit ter discussie proberen te stellen, geven geluid in plaats van betekenis, grilligheid in plaats van redelijkheid en duisternis in plaats van licht.’ En als je probeert dit beginsel te bestrijden, dan doe je dat, zonder dat je je daar bewust van bent, met redenen die aan dat beginsel zijn ontleend. De juistheid van het principe kan echter ook niet worden bewezen, want ‘wat wordt gebruikt om al het andere te bewijzen, kan zelf niet bewezen worden; een keten van bewijzen moet ergens een begin hebben’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een geestestoestand is waar als die een leidraad is die de moeite waard is.

William James in Pragmatism (1907)

Volgens de Amerikaanse psycholoog en filosoof William James (1842–1910) zoek je niet naar waarheid omdat je daar out of the blue toe wordt aangezet of omdat je intellect je dat oplegt, maar om heel praktische redenen. Het beschikken over ware ideeën is geen doel op zich, maar slechts een middel om te komen tot het bevredigen van andere verlangens. Als ik verdwaald ben in het bos en een pad vindt, dan is het van levensbelang dat ik verwacht dat aan het eind daarvan mensen wonen. De ware gedachte is hier nuttig omdat het huis, het onderwerp van die gedachte, nuttig is. Als ik echter niet verdwaald ben, zou ik ook kunnen gaan verifiëren of aan het eind van dat pad een huis staat, maar dat is op dat moment ‘praktisch irrelevant’. ‘Omdat’, echter, ‘vrijwel ieder object op zeker moment tijdelijk nuttig voor ons kan zijn, biedt het duidelijk voordelen om een algemene voorraad van extra waarheden aan te leggen.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De wil is het kind van het verlangen, en komt alleen onder de heerschappij van zijn ouder uit om onder die van de gewoonte te komen.

John Stuart Mill in Bentham & Mill – Utilisme (2020)

In zijn essay over de leer dat het nut ons morele en politieke handelen moet bepalen verdedigt Mill het utilisme tegen de kritiek die daarop vaak wordt geuit. Een van de bezwaren is dat mensen niet alleen streven naar geluk (opgevat als genot en/of de afwezigheid van pijn), maar bijvoorbeeld ook naar deugdzaamheid. Mill is het daar op zich mee eens, maar het weerlegt niet de stelling dat geluk het uiteindelijke doel is. Deugdzaamheid kan wel onderdeel worden van het einddoel ‘en in degenen die haar belangeloos liefhebben is zij dat ook geworden en wordt zij begeerd en gekoesterd, niet als een middel tot geluk, maar als een onderdeel van hun geluk’. Bij degenen bij wie de deugdzame wil nog zwak is, kan die alleen versterkt worden door te zorgen dat diegene gaat verlangen naar deugdzaamheid. Als het genot en de (afwezigheid van) pijn die samenhangen met een deugdzaam leven onvoldoende kracht hebben, moet er een gewoonte van worden gemaakt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De natuur heeft de mensheid onder de heerschappij gesteld van twee soevereine meesters: pijn en genot.

Jeremy Bentham in ‘Een inleiding tot de beginselen van moraliteit en wetgeving’, in Utilisme (1789, 2020).

Met het citaat begint het boek waarin de Engelse jurist en filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) zijn ideeën over het utilisme uiteenzet. Volgens hem geven alleen pijn en genot aan wat we zouden moeten doen en bepalen ook alleen deze twee wat we zullen doen. ‘Zowel de maatstaf van goed en kwaad als de keten van oorzaken en gevolgen is aan hun troon bevestigd. Zij regeren ons in alles wat we doen, in alles wat we zeggen en in alles wat we denken.’ Er zijn dus zowel logische redenen als empirische redenen te geven waarom het nuttigheidsbeginsel het leidende principe van de moraal moet zijn, want dit beginsel erkent deze ‘onderworpenheid’ en maakt er de basis van voor het systeem dat ‘de structuur van het geluk’ bouwt. ‘Stelsels die dit ter discussie proberen te stellen, geven geluid in plaats van betekenis, grilligheid in plaats van redelijkheid en duisternis in plaats van licht.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Van de geneeskunde wordt bewezen dat die goed is, doordat die de gezondheid bevordert. Maar hoe is het mogelijk om te bewijzen dat gezondheid goed is?

J.S. Mill in Utilisme (1863, 2020)

Volgens de Britse filosoof John Stuart Mill (1806-1873) kun je de theorie die stelt dat nut of (het grootste) geluk het hoogste goed is niet bewijzen in de gebruikelijk zin. Je kunt alleen bewijzen dat iets goed is, door te laten zien dat het een middel is om te komen ‘tot iets waarvan algemeen aanvaard wordt dat het zonder bewijs goed is’. In het citaat geeft hij het voorbeeld van de geneeskunde, die goed is omdat die de gezondheid bevordert, maar als iemand dan zou vragen om te bewijzen dat gezondheid goed is, zou je met lege handen staan. Als iemand dat niet ook ‘vanzelfsprekend’ vindt, eindigt het gesprek. Een ander voorbeeld dat Mill geeft is de muziekkunst. Het luisteren naar of maken van muziek is een genoegen, maar hoe kun je bewijzen dat een genoegen iets goeds is?

Overigens meent Mill dat er een ruimere betekenis van ‘bewijs’ bestaat, namelijk allerlei rationele overwegingen die een intelligent iemand ‘ertoe kunnen brengen al dan niet in te stemmen met de doctrine, en dat staat gelijk aan bewijs’. Voor Mill zelf is gezondheid goed omdat het een genoegen of genot is om gezond te zijn (en pijnlijk om het niet te zijn) en muziek omdat je er genoegen aan kunt beleven. Daarom is hij aanhanger van het utilisme.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is beter om een onbevredigd mens te zijn dan een bevredigd varken, beter om een onbevredigde Socrates te zijn dan een bevredigde dwaas.

John Stuart Mill in Utilisme (1863, 2020)

In zijn verdediging van het utilisme als basis voor morele oordelen trekt de Britse filosoof John Stuart Mill (1806-1873) van leer tegen de tegenstanders van die doctrine die al vanaf de eerste formuleringen daarvan, door onder meer Epicurus, de aanhangers van het nuttigheidsbeginsel beschimpen. Anti-utilisten vinden de veronderstelling dat het leven geen hoger doel heeft dan genot armoedig en verachtelijk, ‘als een doctrine die alleen zwijnen past’. Maar dan vergissen zij zich deerlijk in de term ‘genot’ of ‘genoegen’. En juist zij stellen de menselijke natuur in een vernederend licht, want mensen ‘hebben vermogens die verheven zijn boven de dierlijke begeertes, en wanneer zij zich daar eenmaal bewust van zijn, beschouwen ze iets niet als geluk als dat die vermogens geen voldoening geeft’. Daarbij denkt Mill aan de genoegens van het verstand, de gevoelens en de verbeelding én aan morele gevoelens. ‘En als de dwaas, of het varken, er anders over denkt, komt dat omdat zij alleen hun eigen kant van de kwestie kennen. De andere partij in de vergelijking kent beide kanten.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De aanhanger van het utilitarisme leeft binnen een morele horizon die niet door zijn eigen morele theorie kan worden verklaard.

Charles Taylor in Bronnen van het zelf (1989, 2007)

Een utilitarist hangt de theorie aan dat nuttigheid het eni­ge richt­snoer moet zijn voor het morele en po­li­tieke han­de­len. Het doel van dat handelen is ‘het grootst mo­ge­lijke ge­luk voor het grootst mo­ge­lijke aan­tal men­sen’. Hij meent de traditionele referentiekaders van de klassieke deugdzaamheid of de christelijke vroomheid niet nodig te hebben, omdat hij zich louter ‘rationeel’ hoeft te beraden op wat geluk is. Maar volgens de Canadese filosoof Charles Taylor (geb. 1931) heeft de utilitarist wel degelijk een referentiekader en wel in zijn toewijding aan rationaliteit en menslievendheid. ‘Hij bewondert mensen die dit ideaal in de praktijk brengen, veroordeelt degenen die daar niet in slagen of die al te zeer in verwarring verkeren om het te kunnen aanvaarden, en voelt zich niet goed als hij er zelf niet aan beantwoordt.’ Het is de vanzelfsprekendheid van het utilitarisme in onze cultuur die de utilitarist (en ons) de illusie geeft dat hij daar geen referentiekader voor nodig heeft, terwijl hij dat in feite praktiseert.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Geluk heeft zich bewezen als een van de doelen van het gedrag, en dus als een van de criteria voor moraliteit.

John Stuart Mill in Utilitarianism (1863)

De hoofdgedachte van het utilitarisme is dat je daden moet beoordelen volgens het nuttigheidsprincipe. Dat wat het menselijk geluk bevordert, is nuttig en dat wat er afbreuk aan doet, is dat niet. Volgens een van de grondleggers van deze ethische stroming, Jeremy Bentham, is het onmogelijk, en ook niet nodig, om dit beginsel te bewijzen. Een van de bezwaren tegen een dergelijke redenering is dat uit het feit dat iets het geval is, niet zomaar geconcludeerd mag worden dat het dan ook zo moet zijn (ought). Volgens de Engelse econoom en filosoof John Stuart Mill (1806–1873) is er echter een goede reden om de utilitaristische theorie niettemin aan te hangen. Die goede reden luidt dat aanvaarding van het nuttigheidsprincipe garandeert dat een daarop gebaseerde moraal niet in strijd is met de grondconditie van de menselijke soort. Met andere woorden: omdat de mens van nature streeft naar geluk, is een dergelijke ethiek goed mogelijk. Daarmee is het utilitarisme nog niet bewezen, het is er wel plausibeler op geworden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De werkelijke vijand van het menselijk ras is niet de onverschrokken en onverantwoordelijke denker. De werkelijke vijand is degene die de menselijke geest zo probeert te kneden dat hij zijn vleugels niet meer durft uit te slaan.

Abraham Flexner in ‘The usefulness of useless knowledge’ (Harper’s, nr. 179, juni/november 1939)

Het is een gevaarlijke tijd waarin de onderwijshervormer Abraham Flexner (1866–1959) een lans breekt voor ongebreidelde nieuwsgierigheid in plaats van een afgedwongen pragmatisme. Hij constateert dat in Duitsland en Italië, waar de geest toch ooit alle kanten uitvloog, nu de academische vrijheid wordt ingeperkt. Zelf is hij invloedrijk geweest met een verandering van het schoolsysteem naar kleinere klassen en een persoonlijke begeleiding, maar ook naar meer aansluiting op de praktijk. Nu begint hij zich af te vragen of de Amerikaanse samenleving niet is doorgeschoten. Is ‘maatschappelijk nut’ niet een te nauw kader voor de menselijke geest die wil zwerven en eigenzinnig kanten op wil waarvan het nut nog niet vaststaat? Hij breekt een lans voor ‘het nut van nutteloze kennis’.
De gedachte dat een grote geest vooral behoefte heeft aan vrijheid was voor hem al eerder aanleiding geweest om, samen met zakenman en filantroop Louis Bamberger het Institute for Advanced Study in Princeton te stichten. Als directeur van dit unieke instituut, dat nog altijd floreert, nu onder Nederlander Robbert Dijkgraaf, haalde hij vele vluchtelingen uit de fascistische delen van Europa naar Amerika, waaronder Albert Einstein. Zou Flexner hebben beseft dat er in de 21ste eeuw een hele nieuwe vijand van de academische vrijheid zou opstaan: het marktdenken?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media