Utilitarisme

Geen intelligent mens zou erin toestemmen om een dwaas te zijn, geen onderlegd persoon zou een onbenul willen zijn, niemand met gevoel en geweten zou zelfzuchtig en verachtelijk willen zijn …

John Stuart Mill in Utilisme (1863, 2020)

In zijn bespreking van de filosofie van het ‘nuttigheidsbeginsel’ constateert Mill (1806–1873) dat sommige soorten genot begerenswaardiger en waardevoller zijn dan andere. Het criterium daarvoor is dat mensen die beide genoegens kennen een uitgesproken voorkeur voor de eerste hebben, ‘ongeacht enig gevoel van morele verplichting om die te verkiezen’. En aan de hand daarvan kun je vaststellen dat intelligente, onderlegde en gewetensvolle mensen er altijd voor zouden kiezen om dat te blijven, ‘zelfs al zouden ze ervan overtuigd kunnen worden dat de dwaas, de domkop of de schoft tevredener zijn met hun lot dan zij met het hunne’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

 

Is het voor een mens mogelijk om de aarde te verplaatsen? Ja, maar dan moet hij eerst een andere aarde vinden om op te staan.

Jeremy Bentham in ‘Een inleiding tot de beginselen van moraliteit en wetgeving’, in Utilisme (1789, 2020)

Jeremy Bentham (1748–1832) is de grondlegger van de stroming die bekend staat als het utilisme of utilitarisme. Hij begint zijn verdediging van het nuttigheidsbeginsel met de vaststelling dat ‘de natuur de mensheid onder de heerschappij heeft gesteld van twee soevereine meesters: pijn en genot’. Vervolgens stelt hij dat alles wat pijn vermindert of genot verhoogt, nuttig is. ‘Stelsels die dit ter discussie proberen te stellen, geven geluid in plaats van betekenis, grilligheid in plaats van redelijkheid en duisternis in plaats van licht.’ En als je probeert dit beginsel te bestrijden, dan doe je dat, zonder dat je je daar bewust van bent, met redenen die aan dat beginsel zijn ontleend. De juistheid van het principe kan echter ook niet worden bewezen, want ‘wat wordt gebruikt om al het andere te bewijzen, kan zelf niet bewezen worden; een keten van bewijzen moet ergens een begin hebben’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De wil is het kind van het verlangen, en komt alleen onder de heerschappij van zijn ouder uit om onder die van de gewoonte te komen.

John Stuart Mill in Bentham & Mill – Utilisme (2020)

In zijn essay over de leer dat het nut ons morele en politieke handelen moet bepalen verdedigt Mill het utilisme tegen de kritiek die daarop vaak wordt geuit. Een van de bezwaren is dat mensen niet alleen streven naar geluk (opgevat als genot en/of de afwezigheid van pijn), maar bijvoorbeeld ook naar deugdzaamheid. Mill is het daar op zich mee eens, maar het weerlegt niet de stelling dat geluk het uiteindelijke doel is. Deugdzaamheid kan wel onderdeel worden van het einddoel ‘en in degenen die haar belangeloos liefhebben is zij dat ook geworden en wordt zij begeerd en gekoesterd, niet als een middel tot geluk, maar als een onderdeel van hun geluk’. Bij degenen bij wie de deugdzame wil nog zwak is, kan die alleen versterkt worden door te zorgen dat diegene gaat verlangen naar deugdzaamheid. Als het genot en de (afwezigheid van) pijn die samenhangen met een deugdzaam leven onvoldoende kracht hebben, moet er een gewoonte van worden gemaakt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De natuur heeft de mensheid onder de heerschappij gesteld van twee soevereine meesters: pijn en genot.

Jeremy Bentham in ‘Een inleiding tot de beginselen van moraliteit en wetgeving’, in Utilisme (1789, 2020).

Met het citaat begint het boek waarin de Engelse jurist en filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) zijn ideeën over het utilisme uiteenzet. Volgens hem geven alleen pijn en genot aan wat we zouden moeten doen en bepalen ook alleen deze twee wat we zullen doen. ‘Zowel de maatstaf van goed en kwaad als de keten van oorzaken en gevolgen is aan hun troon bevestigd. Zij regeren ons in alles wat we doen, in alles wat we zeggen en in alles wat we denken.’ Er zijn dus zowel logische redenen als empirische redenen te geven waarom het nuttigheidsbeginsel het leidende principe van de moraal moet zijn, want dit beginsel erkent deze ‘onderworpenheid’ en maakt er de basis van voor het systeem dat ‘de structuur van het geluk’ bouwt. ‘Stelsels die dit ter discussie proberen te stellen, geven geluid in plaats van betekenis, grilligheid in plaats van redelijkheid en duisternis in plaats van licht.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Van de geneeskunde wordt bewezen dat die goed is, doordat die de gezondheid bevordert. Maar hoe is het mogelijk om te bewijzen dat gezondheid goed is?

J.S. Mill in Utilisme (1863, 2020)

Volgens de Britse filosoof John Stuart Mill (1806-1873) kun je de theorie die stelt dat nut of (het grootste) geluk het hoogste goed is niet bewijzen in de gebruikelijk zin. Je kunt alleen bewijzen dat iets goed is, door te laten zien dat het een middel is om te komen ‘tot iets waarvan algemeen aanvaard wordt dat het zonder bewijs goed is’. In het citaat geeft hij het voorbeeld van de geneeskunde, die goed is omdat die de gezondheid bevordert, maar als iemand dan zou vragen om te bewijzen dat gezondheid goed is, zou je met lege handen staan. Als iemand dat niet ook ‘vanzelfsprekend’ vindt, eindigt het gesprek. Een ander voorbeeld dat Mill geeft is de muziekkunst. Het luisteren naar of maken van muziek is een genoegen, maar hoe kun je bewijzen dat een genoegen iets goeds is?

Overigens meent Mill dat er een ruimere betekenis van ‘bewijs’ bestaat, namelijk allerlei rationele overwegingen die een intelligent iemand ‘ertoe kunnen brengen al dan niet in te stemmen met de doctrine, en dat staat gelijk aan bewijs’. Voor Mill zelf is gezondheid goed omdat het een genoegen of genot is om gezond te zijn (en pijnlijk om het niet te zijn) en muziek omdat je er genoegen aan kunt beleven. Daarom is hij aanhanger van het utilisme.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is beter om een onbevredigd mens te zijn dan een bevredigd varken, beter om een onbevredigde Socrates te zijn dan een bevredigde dwaas.

John Stuart Mill in Utilisme (1863, 2020)

In zijn verdediging van het utilisme als basis voor morele oordelen trekt de Britse filosoof John Stuart Mill (1806-1873) van leer tegen de tegenstanders van die doctrine die al vanaf de eerste formuleringen daarvan, door onder meer Epicurus, de aanhangers van het nuttigheidsbeginsel beschimpen. Anti-utilisten vinden de veronderstelling dat het leven geen hoger doel heeft dan genot armoedig en verachtelijk, ‘als een doctrine die alleen zwijnen past’. Maar dan vergissen zij zich deerlijk in de term ‘genot’ of ‘genoegen’. En juist zij stellen de menselijke natuur in een vernederend licht, want mensen ‘hebben vermogens die verheven zijn boven de dierlijke begeertes, en wanneer zij zich daar eenmaal bewust van zijn, beschouwen ze iets niet als geluk als dat die vermogens geen voldoening geeft’. Daarbij denkt Mill aan de genoegens van het verstand, de gevoelens en de verbeelding én aan morele gevoelens. ‘En als de dwaas, of het varken, er anders over denkt, komt dat omdat zij alleen hun eigen kant van de kwestie kennen. De andere partij in de vergelijking kent beide kanten.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De aanhanger van het utilitarisme leeft binnen een morele horizon die niet door zijn eigen morele theorie kan worden verklaard.

Charles Taylor in Bronnen van het zelf (1989, 2007)

Een utilitarist hangt de theorie aan dat nuttigheid het eni­ge richt­snoer moet zijn voor het morele en po­li­tieke han­de­len. Het doel van dat handelen is ‘het grootst mo­ge­lijke ge­luk voor het grootst mo­ge­lijke aan­tal men­sen’. Hij meent de traditionele referentiekaders van de klassieke deugdzaamheid of de christelijke vroomheid niet nodig te hebben, omdat hij zich louter ‘rationeel’ hoeft te beraden op wat geluk is. Maar volgens de Canadese filosoof Charles Taylor (geb. 1931) heeft de utilitarist wel degelijk een referentiekader en wel in zijn toewijding aan rationaliteit en menslievendheid. ‘Hij bewondert mensen die dit ideaal in de praktijk brengen, veroordeelt degenen die daar niet in slagen of die al te zeer in verwarring verkeren om het te kunnen aanvaarden, en voelt zich niet goed als hij er zelf niet aan beantwoordt.’ Het is de vanzelfsprekendheid van het utilitarisme in onze cultuur die de utilitarist (en ons) de illusie geeft dat hij daar geen referentiekader voor nodig heeft, terwijl hij dat in feite praktiseert.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als je je ‘waarom?’ van het leven hebt, dan verdraag je vrijwel ieder ‘hoe?’

Friedrich Nietzsche in Afgodenschemering (1889)

De titel van een van de laatste werken die Friedrich Nietzsche (1844-1900) schreef voordat hij mentaal instortte, Götzen-Dämmerung, is een toespeling op de opera Götterdämmerung (‘Godenschemering’) van Richard Wagner. Ooit hadden ze diep respect voor elkaar gehad, maar Nietzsche was ervan overtuigd geraakt dat Wagner de muziek ‘ziek’ had gemaakt. De ondertitel van Nietzsches werk luidt ‘Of hoe men met de hamer filosofeert’, wat hem de bijnaam ‘de filosoof met de hamer’ opleverde.
Het citaat staat in het hoofdstuk ‘Spreuken en pijlen’, met daarin uitsluitend dit soort aforismen. Het is een eigen leven gaan leiden in boeken over de rol van zingeving en transcendentie in het menselijk leven. Maar eigenlijk blijkt uit de tweede zin, die er zelden bij wordt geciteerd, op welke ‘afgod’ Nietzsche hier zijn pijlen heeft gericht: ‘De mens streeft niet naar geluk; dat doen alleen de Engelsen.’ Dat is een sneer naar de zogenaamde ‘utilisten’, zoals Bentham en Mill, die de morele waarde van een handeling afmaten aan de bijdrage die deze leverde aan het grootste geluk voor het grootste aantal mensen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het zal ooit erkend worden dat het aantal benen, de harigheid van het vel of het hebben van een staart, onvoldoende redenen zijn om een sensitief wezen aan zijn lot over te laten.

Jeremy Bentham in An introduction to the principles of morals and legislation, Volume 2 (1789)

De Engelse jurist, filosoof en sociaal hervormer Jeremy Bentham (1748-1832) is een van de eerst pleitbezorgers van de rechten van het dier. Het utilitarisme, waar hij een van de grondleggers van is, meet de morele waarde van een handeling af aan de mate waarin die handeling een bijdrage levert aan het algemeen nut, dat meestal nader wordt gespecificeerd als het bevorderen van het geluk of het wegnemen van het ongeluk van zo veel mogelijk mensen. Maar volgens Bentham voelen dieren pijn op dezelfde manier als mensen en ‘de dag zal komen dat de rest van het dierenrijk dezelfde rechten zal verkrijgen, die hun alleen door tirannie zijn ontnomen’. Hij wees ook al op het gevaar om ‘logisch redeneren’ als criterium voor mensenrechten te nemen, want dan zouden immers ook baby’s en verstandelijk gehandicapten als louter dingen moeten worden behandeld. ‘De vraag is niet of dieren logisch kunnen redeneren, en ook niet of ze kunnen praten, maar of ze kunnen lijden.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hoe rechtstreekser je erop gericht bent plezier te maximaliseren en pijn te vermijden, hoe groter de kans dat je in plaats daarvan een leven schept dat van alle diepte, zin en gemeenschappelijkheid verstoken is.

Richard Ryan, Veronika Huta en Edward Deci in ‘Living Well: A Self-Determination Theory Perspective on Eudaimonia’ (2013)

Volgens utilitaristen is een handeling ethisch goed als die bijdraagt aan ‘het grootste geluk voor het grootste aantal’. Vervolgens is het natuurlijk nog wel even zaak om te bepalen wat geluk precies is. Volgens een van de grondleggers van deze stroming, Jeremy Bentham, is geluk het hebben van zo veel mogelijk plezier en het ontbreken van pijn. Als je echter empirisch gaat onderzoeken of dat ook werkelijk het geval is, kom je erachter dat mensen die voortdurend bezig zijn om het zichzelf zo gemakkelijk mogelijk te maken en stress te vermijden, vaker depressief worden, in allerlei conflicten verzeild raken en andere nare dingen meemaken. Doordat je stress probeert te vermijden, leveren steeds meer dingen stress op. Als je een beroep op anderen doet voor hulp, krijgen die er steeds minder zin in om die te verlenen, en dus kom je bij moeilijkheden steeds vaker alleen te staan. Van de weeromstuit probeer je nog harder stress te vermijden of te ontsnappen in zelfdestructief, ‘zelftroostend’ vermaak. Psychologen noemen deze ironische neerwaartse spiraal ‘stressgeneratie’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Geluk heeft zich bewezen als een van de doelen van het gedrag, en dus als een van de criteria voor moraliteit.

John Stuart Mill in Utilitarianism (1863)

De hoofdgedachte van het utilitarisme is dat je daden moet beoordelen volgens het nuttigheidsprincipe. Dat wat het menselijk geluk bevordert, is nuttig en dat wat er afbreuk aan doet, is dat niet. Volgens een van de grondleggers van deze ethische stroming, Jeremy Bentham, is het onmogelijk, en ook niet nodig, om dit beginsel te bewijzen. Een van de bezwaren tegen een dergelijke redenering is dat uit het feit dat iets het geval is, niet zomaar geconcludeerd mag worden dat het dan ook zo moet zijn (ought). Volgens de Engelse econoom en filosoof John Stuart Mill (1806–1873) is er echter een goede reden om de utilitaristische theorie niettemin aan te hangen. Die goede reden luidt dat aanvaarding van het nuttigheidsprincipe garandeert dat een daarop gebaseerde moraal niet in strijd is met de grondconditie van de menselijke soort. Met andere woorden: omdat de mens van nature streeft naar geluk, is een dergelijke ethiek goed mogelijk. Daarmee is het utilitarisme nog niet bewezen, het is er wel plausibeler op geworden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een leven is niets waard, maar niets is een leven waard.

André Malraux in Les conquérants (1928), geciteerd in Arthur Koestler in Darkness at noon (1941)

Arthur Koestler moet in Darkness at noon (1941) aan deze zin denken. In tegenstelling tot wat je misschien zou verwachten, zegt Koestler dat de waarde van een enkel leven in de ‘sociale vergelijking’ gelijk is aan nul, terwijl die in de ‘kosmische vergelijking’ oneindig is. Bij nul of oneindig in een vergelijking krijg je de gekste dingen: je kunt dan al gauw bewijzen dat drie gelijk is aan vijfhonderd. En dat gebeurt in elke politieke beweging die zich baseert op de overtuiging dat alles moet worden afgemeten aan het nut voor het geheel of het grootste geluk voor de mensheid (utilitarisme). Het is nu eenmaal zo dat sommige mensen denken dat de wereld er beter aan toe is als er geen Armenen of Turken, Hutu’s of Tutsi’s, joden of moslims bestaan. En wat er gebeurt als die mensen zich ‘de mensheid’ of ‘het geheel’ wanen, dat weten we allemaal. ‘En’, schrijft Koestler, ‘of de weg daarheen gepleisterd is met citaten van Rousseau, Marx, Christus of Mohammed, speelt nauwelijks een rol.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media