Boosheid
Het zal je nooit goed gaan, als het je kwelt dat het goed gaat met een ander.
Seneca in De ira (Over de toorn)
Tevens verschenen op de Levenskunstkalender © Veen Media
Is het terecht dat je zo kwaad bent?
God tegen Jona (4:4)
Het verhaal van Jona vormt de inhoud van een van de kleinste Bijbelboeken. Iedereen weet nog dat Jona een tijdje in een grote vis doorbracht (buiten de Bijbel wordt er vaak een walvis van gemaakt), maar wie weet nog waarom of waartoe? Het begint ermee dat de profeet Jona er door de Heer op uit wordt gestuurd om de bevolking van Nineve te waarschuwen ‘want het kwaad dat ze daar doen is hemelschreiend’. De moralist Jona is echter bang dat God de bevolking genadig zal zijn als zij hun leven veranderen, en vlucht daarom per boot naar Tarsis. Er breekt een vreselijke storm uit en Jona beseft dat hij zich moet opofferen: de zeelieden ‘jonassen’ hem het water in. Daar wordt hij opgeslokt door de vis, maar na een smeekgebed na drie dagen ook weer uitgespuwd. Hij waarschuwt de inwoners van Nineve, een stad ‘ter grootte van drie dagreizen’ en met 120.000 inwoners. Iedereen trekt er het boetekleed aan en God ziet af van zijn straf. Dat maakt Jona woedend, maar in plaats van hem daarvoor te straffen, doet God niets anders dan hem uit te nodigen tot reflectie op zijn emotie: ‘Is het terecht dat je zo kwaad bent?’ Daarmee heeft Jona echter zijn les nog niet geleerd. God schenkt hem vervolgens een boom om hem schaduw te geven, maar laat die ook weer verdorren, opnieuw tot woede van Jona: ‘Ik ben verschrikkelijk kwaad, en terecht!’ ‘Toen zei de Heer: “Als jij al verdriet hebt om die wonderboom, waar jij geen enkele moeite voor hebt hoeven doen, (…) zou ik dan geen verdriet hebben om Nineve …”’ Daarmee eindigt het boek, de vraag blijft retorisch.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Het zijn nooit de bezigheden die een mens opzoeken; drukte zoeken mensen altijd zelf op, en dan prijzen ze zich nog gelukkig ook dat ze het zo druk hebben!
Seneca in Brief 106 – Over de stoffelijkheid van de deugd
De Romeinse stoïcijn Lucius Annaeus Seneca (± 4 v.Chr.–65 n.Chr.) schreef aan het einde van zijn leven een reeks brieven aan zijn vriend Lucilus (Epistulae Morales ad Lucilium) waarin hij zijn denkbeelden uiteenzet, vaak aan de hand van concrete onderwerpen. Het citaat over mensen die niets liever willen dan het druk hebben, klinkt verrassend hedendaags.
Overigens gaat de brief verder over de vraag van Lucilus of ‘het goede’ iets ‘stoffelijks’ is. Seneca meent van wel: ‘Kijk maar wat voor invloed iemands boosheid of wreedheid heeft op zijn gezichtsuitdrukking, of hoezeer dapperheid uit iemands ogen straalt. En doet vreugde ons niet juichen, en houdt gematigdheid ons juist niet tegen? Omdat alleen lichamen een dergelijke invloed kunnen uitoefenen, zijn deze emoties stoffelijk.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Andere emoties hebben nog iets vredigs en bedaards, maar de toorn is een en al woeste energie, ze bestaat uit een golf van wrok. Wapens wil ze zien en bloed en executies!
Seneca in Over toorn, I-1 (vertaling Vincent Hunink)
Als Seneca (4 v.Chr.–65 n.Chr) zich op verzoek van zijn broer Novatus bezighoudt met de vraag hoe men toorn moet bedaren, vergelijkt hij de waanzin van de woede met een instortend gebouw. Als je ‘de vervorming en opgeblazenheid’ ziet van iemand die woedend is, en die zo lijkt op iemand die waanzinnig is, kun je afvragen of ‘die ondeugd nu meer verfoeilijk is of lelijk’.
Zoals het een stoïcijn betaamt, meent Seneca dat we ons moeten ‘onthouden van toorn, of die nu gericht is tegen een gelijke, een meerdere of een mindere. Je meten met een gelijke is hachelijk, met een meerdere waanzinnig, met een mindere vernederend. Terugbijten is iets van een miezerig mannetje.’ Seneca besteedt maar liefst drie boeken aan de woede, waarin hij alles uit de kast haalt om ons ervan te overtuigen dat we ons niet door onze boosheid moeten laten meeslepen. Misschien komt dat omdat hij beseft dat ‘alle andere kwalen van de ziel juist de slechtste mensen treffen, maar drift zelfs bij goed onderlegde, verder kerngezonde mensen erin sluipt’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Boosheid is een met pijn gepaard gaande drang tot zichtbare wraakneming wegens een blijk van geringschatting van de persoon zelf of van een van de zijnen, door mensen wie het niet past hen gering te schatten.
Aristoteles in Retorica, Boek II, 2.1
Volgens Aristoteles (384–322 v.Chr.) gaat de boosheid altijd samen met een zeker genot dat voortkomt uit het vooruitzicht op wraak. Hij citeert Homerus (Ilias) over de toorn ‘die veel zoeter dan vloeibare honing / zwelt in de borst van een man’. Maar de boosheid begint met de pijn die een gevolg is van de geringschatting door een ander die er blijk van geeft ons niets of minder waard te vinden.
Er zijn volgens Aristoteles drie vormen van geringschatting. Minachting is bijna synoniem met geringschatting. Pesterij, ‘iemands wensen dwarsbomen niet om iets zelf te krijgen, maar om te voorkomen dat een ander het krijgt’, is ook een vorm van geringschatting, juist omdat iemand daar zelf geen voordeel van heeft. Door te pesten laat iemand duidelijk zien dat hij niet verwacht dat de ander hem kan schaden, of dat hij voordeel van hem zou kunnen hebben. Iets dergelijks geldt voor de derde vorm: belediging. Door iemand uitsluitend voor je eigen plezier te schande te maken, geef je er duidelijk blijk van de ander weinig waard te vinden. Aristoteles meent dat mensen genoegen beleven aan het beledigen van anderen, omdat het hun eigen superioriteit bevestigt. En wie die bevestiging over jouw rug heen zoekt, vraagt om wraak.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media