Oneindigheid
Een zelf is datgene waarnaar in de wereld het minste vraag is. En het is juist het allergevaarlijkste dat je laat merken dat je het hebt.
Søren Kierkegaard in De ziekte tot de dood (Anti-Climacus) (1849, 2018)
De ziekte die ‘tot de dood’ lijdt is volgens de Deense filosoof Søren Aabye Kierkegaard (1813–1855) de vertwijfeling. Die laatste kent vele gedaantes, maar allemaal hebben ze betrekking op onze verhouding tot ons zelf (dat zelf een verhouding is die zich tot zichzelf verhoudt, maar dat voert hier te ver …). Volgens Kierkegaard is de mens een synthese van eindigheid en oneindigheid, vrijheid en noodzaak, het tijdelijke en het eeuwige. Als een daarvan de overhand krijgt, raakt de mens vertwijfeld, omdat hij dan niet zichzelf kan zijn. Zo kan een concreet mens alleen in zijn fantasie ‘oneindig’ worden, zonder zich nog iets aan zijn eindigheid gelegen te laten liggen. Zo iemand verkeert in een soort permanente, al dan niet vrome, zelfloze roes, ook al leeft hij soms gewoon verder en trouwt hij en heeft hij een positie van aanzien. Het citaat op de voorkant gaat verder: ‘Het grootste gevaar, namelijk zichzelf te verliezen, kan in de wereld zo stil verlopen als was het niets. (…) Elk ander verlies, een arm, een been, vijf rijksdaalders, een echtgenote, etc., wordt wel opgemerkt.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Dat iets rechtvaardig of lelijk was, was volgens hem niet te danken aan een natuurwet, maar aan een mensenwet.
Diogenes Laërtius over Archelaüs in Leven en leer van beroemde filosofen (vertaling 1989)
Want wat is de mens dan toch in de schepping? Een niets, vergeleken met het oneindige, een al, vergeleken met het niets, staat hij midden tussen niets en alles, eindeloos ver van de uitersten te begrijpen.
De mens wordt heen en weer geslingerd tussen zijn onbegrip van de oorsprong van de dingen en zijn onbegrip van het einde ervan, van het niet en van het oneindige. Blaise Pascal (1623-1662) is zonder voorbehoud een genie te noemen. Hij werd door zijn eigen vader geschoold, die zich daar volledig voor had vrijgemaakt. Pascal bleek een uitzonderlijk student, op zijn vierde las hij Latijn, maar hij bleek met name een enorm wiskundig talent te hebben. Zijn vader verzette zich in eerste instantie tegen het woekeren met dit talent, uit angst dat het zijn studie van het Latijn en Grieks zou verstoren. Daarom ontwikkelde Pascal zijn eigen wiskunde: op zijn zestiende had hij al een belangrijke bijdrage geleverd op het terrein van de projectieve meetkunde. De mystieke ervaring die hem bracht tot het schrijven van zijn beroemde ‘gedachten’ over filosofie en theologie beschreef hij zelf als volgt: ‘In het jaar des Heils 1654, 23 november (…) VUUR! God Abrahams, God Isaäks, God Jakobs, niet van de wijsgeren en van de geleerden. Zekerheid, zekerheid. Gevoel, vreugde, vrede. God van Jezus Christus.’
De tekst werd na zijn dood aangetroffen, ingenaaid in zijn jas.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media