Relativiteit

Een hypothese die zowel voor A als voor B geldig is, wordt verworpen als zij niet ook voor A en B samen geldt.

Heinz von Foerster in Entdecken oder Erfinden (1985)

Een van de klassieke problemen van de filosofie is, hoe wij ervan uit mogen gaan dat er buiten onze geest iets bestaat: het zogenaamde solipsismeprobleem. Wittgenstein schreef in zijn Tractatus dat het solipsisme helemaal juist is, je kunt het alleen niet zeggen (want tegen wie zou je dat moeten doen?), het ‘toont’ zich. Dan kun je je vervolgens natuurlijk weer afvragen aan wie dat zich toont.
Een neef van Wittgenstein, de Oostenrijks-Amerikaans fysicus en cyberneticus Heinz von Foerster (1911–2002) kiest een andere invalshoek om het solipsisme te bestrijden. Volgens hem is de stelling in het citaat een logische vooronderstelling van Einsteins relativiteitstheorie. Volgens deze stelling kunnen twee mensen wel het solipsisme aanhangen, maar niet tegelijk. Op basis hiervan gaat Von Foerster nog een stap verder: wij ‘ontstaan’ door elkaar. ‘Daarom is het weet hebben van de ander (weet hebben van) mijn ge-weten.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

God mag weten welke ogenschijnlijke onzin morgen de waarheid zal blijken te zijn.

A.N. Whitehead in Science and the modern world (1926, p. 116)

Deze verzuchting slaakt Alfred North Whitehead (1861–1947) in zijn onderzoek naar de relatie tussen wetenschap en de moderne wereld. In de achttiende eeuw triomfeerde het gezonde verstand over alle middeleeuwse fantasieën. De geleerden uit die tijd waren ervan overtuigd dat we de echte onzin nu achter ons hadden gelaten. Maar toen kwam de twintigste eeuw, met relativiteit en kwantumverschijnselen, en we bevinden ons aan de andere kant van de pool: juist het gezonde verstand kan de wetenschap niet meer volgen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als alles relatief is, is de zin ‘alles is relatief’ ook relatief, en dan kan je ’m evengoed niet uitspreken. Je met onzin bezighouden heeft geen zin.

Etienne Vermeersch in Humo, 31 mei 2005

De Vlaamse filosoof en ethicus Etienne Vermeersch (1934) verdedigt zich hier op een bekende wijze tegen het relativisme. Het relativisme zaagt immers de tak door waarop ze zelf gezeten is, zoals Bruno Latour het uitdrukt. Met de stelling ‘alles is relatief’ doet de relativist een beroep op een of ander criterium voor de waarheid van die stelling. En dat criterium moet zelf dus wel absoluut zijn. Kortom: hij spreekt zichzelf tegen, en dat mag niet.

Maar wie heeft er eigenlijk gezegd dat ‘alles relatief is’? En in welke context gebeurde dat? Je kunt je heel wel voorstellen dat de relativist in gesprek was met een absolutist. De zin ‘alles is relatief’ zou dan relatief zijn ten opzichte van het gesprek waarin de relativist beweerde dat er geen universele en tijdloze criteria voor de waarheid van uitspraken bestaan, en de absolutist dat die er wel zijn. Misschien maakten beiden zich wel oprechte zorgen over de geestelijke gezondheid van de ander. De relativist was bang dat de absolutist zich door zijn illusies de wet liet voorschrijven. De absolutist was bang dat de relativist straks met tak en al naar beneden zou vallen. Zo lang zij nog de inzet hadden om elkaar te helpen wijzer te worden, was het wellicht niet zinloos dat zij zich met die onzin bezighielden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media