Multatuli

Wie tevreden is over zijn arbeid, heeft reden tot ontevredenheid over zijn tevredenheid.

Multatuli, idee 61 uit Ideeën (1862)

Zelf hield Eduard Douwes Dekker (1820-1887) er een eigen spelling op na, waarin zijn bundelingen van veelsoortige teksten Ideen heetten. De grootste Nederlandse schrijver van de negentiende eeuw had namelijk niet alleen ‘veel leed gedragen’ (= Multatuli), maar ook over veel zaken een uitgesproken mening. De zeven bundels met Ideeën verschenen tussen 1862 en 1877, met proza dat uiteenloopt van aforismen zonder toelichting of context, zoals het citaat, tot een volledige roman (‘De geschiedenis van Woutertje Pieterse’).
Net als zijn bekendste werk (Max Havelaar, of de koffi-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappy, 1860) zijn de Ideeën geschreven vanuit een grote weerzin tegen het toen heersende politieke, maatschappelijke en culturele klimaat. Hoewel hij afkomstig was uit een doopsgezind nest en later steeds atheïstischer werd, lijkt in het citaat toch een zekere calvinistische geest te ademen. Maar het zou ook meer gericht kunnen zijn tegen het vanzelfsprekende gelijk van het dogmatische domineesproza uit die tijd. Het voorafgaande idee (60) lijkt daar op te wijzen: ‘Als ik iets geschreven heb en dat nalees, is meestal m’n hoofdindruk: over die zaak zou veel te zeggen wezen.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Omnis comparatio claudicat’ (‘Elke vergelijking gaat mank’)

Latijns spreekwoord

‘Natuurlyk,’ zegt Multatuli (1820-1887) in Idee 134, ‘anders was ’t similitudo. Gelykheid zou de Gelykenis doen vervallen.’ Maar hij vindt ook dat je bij het proberen te begrijpen van de bedoeling van iemand die een vergelijking, gelijkenis of parabel gebruikt ‘van goeden wille’ moet zijn. Hij geeft het voorbeeld van een vrouw die de ‘schone parabel van Jezus over het ’t berouwhebbend kind’ (Lucas 15:11-32) verwerpt omdat het immers gaat over een verloren zoon en zij is zelf een dochter… ‘Zo-iets ontmoet men veel, en ik houd er niet van.’
De Vlaamse dichter Omer Karel De Laey (1876-1909) gebruikt het spreekwoord in een gedicht (‘Latijn’) over Dijks, een student ‘die bitter / weinig geestvermogens had, / maar, benevens sterke vuisten, ’n fameuze maag bezat’. Hij wordt door zijn vrienden ook wel ‘porcus’ (‘of – in ’t Vlaemsch gesproken – zwijn’) genoemd.

’k Zou mij wreken, bloedig wreken,
hadde ik niet onthouden dat,
zeide Dijks gelaten, omnis
comparatio claudicat.
Dit bewijst, hoe door de kennis
van drie woordekens Latijn,
de geringste geesten zelve,
philosophen kunnen zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat is het ironische van de ironie: dat zij het plotseling niet meer is.

Harry Mulisch in Het ironische van de ironie. Het geval G.K. van het Reve (1972)

In een passage in De taal der liefde (1972) noemt Reve Harry Mulisch de ‘hoofdhetser’ van degenen die hem racisme verwijten. ‘Zelf is hij een bastaard,’ schrijft Reve, ‘die door een alpineus goro goro tiepe (…) bij een Jemenitiese water & vuur vrouw is verwekt. Bij vermenging komen de slechtste eigenschappen van de paarders op de voorgrond, dat is bekend. Het muildier is onvruchtbaar.’ Omdat Mulisch vindt dat er een gaslucht opstijgt uit deze passage, concludeert hij dat Reve ‘door de dubbele bodem van de ironie is gezakt’. Ironie betekent het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt, op zo’n manier dat de ander dat doorziet. Maar als je daar te lang mee doorgaat, word je vanzelf wat je eerste ‘speelde’. Volgens Mulisch is Reve een schrijver geworden zoals zijn personage Frits van Egters in De avonden denkt dat een schrijver moet zijn. Het vreemde aan Reve is dat hij alle verantwoordelijkheid voor de uitspraken in zijn boeken, ook als dat duidelijk brieven zijn die door hem geschreven en verzonden zijn aan echte mensen, afwijst op grond van ‘stijl’, et cetera. Terwijl echte grote schrijvers, zoals Multatuli, juist klagen dat niemand ingaat op wat ze beweren, maar alleen zeggen dat het ‘zo mooi geschreven is’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media