Ziel

Misschien zijn verhalen gewoon onderzoeksgegevens met een ziel.

Brené Brown in ‘The power of vulnerability’, uitgesproken tijdens TedXHouston, juni 2010 (http://www.ted.com/talks/brene_brown_on_vulnerability.html)

Als je begint met een opleiding in een menswetenschap, krijg je in je eerste college een variant te horen van de stelling: ‘als je het niet kunt meten, bestaat het niet.’ Met dit principe hopen de psychologie en sociologie zich te kunnen onderscheiden van eeuwen van speculaties over de mens, namelijk van de filosofie. Brené Brown is hoogleraar op het gebied van maatschappelijk werk, een terrein waarop je alleen maar ‘rommelige onderwerpen’ tegenkomt. Zij ontdekt in haar onderzoek dat wat mensen ervan weerhoudt zich met anderen te verbinden ‘schaamte’ is, de angst om niet goed genoeg te zijn. De belofte van de wetenschap maakte Brown enthousiast want zij hoopte zo ‘die kwetsbaarheid terug te kunnen meppen met haar meetlat’. Maar toen ze alle verhalen nog een keer bekeek, ontdekte ze dat wat mensen die liefde en verbinding kennen, onderscheidt van mensen die die niet kennen, juist de aanvaarding van de kwetsbaarheid is, de ‘moed om onvolmaakt te zijn’. Brown voelde zich als onderzoeker verraden, want onderzoek heeft tot doel verschijnselen te beheersen en te voorspellen, en uit haar onderzoek bleek dat je als je op zoek bent naar liefde en verbinding, je dat juist niet meer moet willen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De realisering van het hoogste goed in de wereld is het noodzakelijke object van een door de morele wet bepaalbare wil.

Immanuel Kant in Kritiek van de praktische rede (1788, 2006), A219-220.

Veel Kant-adepten die hem alleen als verlichtingsfilosoof willen beschouwen, vergeten het graag, maar in zijn filosofie is wel degelijk plek voor de drie grote metafysische thema’s van het bestaan van God, de vrijheid van de wil en de onsterfelijkheid van de ziel. De onsterfelijkheid van de ziel is een ‘postulaat’, een noodzakelijke vooronderstelling, van Kants ethiek. Want om het hoogste goed te kunnen realiseren is het nodig dat de menselijke ‘neigingen’ volledig overeenstemmen met de morele wet. Nu is echter alleen een heilige in staat om zijn wil volledig te laten samenvallen met de plichten van de zedenwet, ‘een volmaaktheid waartoe geen enkel redelijk wezen uit de zintuiglijke wereld op geen enkel ogenblik van zijn bestaan in staat is’. Toch is die volmaaktheid ‘volgens de principes van de zuivere praktische rede’ noodzakelijk, en buiten de sfeer van de heiligen kan die alleen worden gevonden ‘in een tot in het oneindige doorgaande progressie naar die volledige overeenstemming’ van wil en plicht. We moeten er dus wel van uitgaan dat de ziel onsterfelijk is, zodat hij tijd genoeg heeft om die weg naar zedelijke volmaaktheid af te leggen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zoals de pupil en het gezichtsvermogen samen het oog zijn, zo zijn de ziel en het lichaam samen het levende wezen.

Aristoteles in De anima (Over de ziel)

Als nuchtere analyticus beschouwt Aristoteles (384-322 v.Chr.) de ziel in eerste instantie als alles wat niet zuiver lichamelijk is. Daaronder vallen alle activiteiten die door levende wezens worden verricht, bijvoorbeeld het zich voeden. Aangezien planten en dieren dat ook doen, hebben zij dus in dit opzicht ook een ziel. De ziel is voor Aristoteles iets anders dan het huidige beeld van een soort aparte substantie, die in eerste instantie in een lichaam ‘woont’, maar daar niet noodzakelijk mee verbonden is. Voor hem is de aanwezigheid van (een bepaalde soort) ziel de ‘vorm’ (of de essentie) van een lichaam: dat wat een levend wezen tot een levend wezen (van een bepaalde soort) maakt. Zoals in het citaat: pas met het gezichtsvermogen wordt het lichamelijke oog iets wat kan zien.
Er is één uitzondering op deze eenheid van lichaam en ziel: de activiteit van het denken is volgens Aristoteles mogelijk zonder lichamelijk orgaan, en het denken bestaat daarom (ook) zonder het lichaam. En omdat het losstaat van het lichaam, deelt het ook niet in de sterfelijkheid daarvan.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De alchemist is geen oplichter die van lood goud maakt, maar iemand die met zijn ziel experimenteert.

Harry Mulisch in De hond en de Duitse ziel (2002)

Mulisch zet zich af tegen het gebruikelijke, romantische beeld van een schrijver: iemand trekt de wijde wereld in, beleeft van alles, gaat terug naar huis en schrijft daarover een roman. Tijdens het schrijven verandert zo’n schrijver niet, want dat doe je alleen maar buiten, in de wereld. Voor Mulisch geldt precies het tegenovergestelde: ‘Toen ik met De ontdekking van de hemel begon, was ik een ander dan na de afsluitende laatste zin: “Geef antwoord!” Bij het nalezen van het manuscript dacht ik: zo zie jij dat dus.’
Mulisch ziet de schrijver als een alchemist, als iemand die met de materie experimenteert en daarmee met zijn ziel. Dat verklaart ook zijn belangstelling voor zowel de ‘echte wetenschappelijke’ schei- en natuurkunde, als voor de terreinen die zich bezighouden met de ‘alchemie van de ziel’: filosofie, psychologie, kunst, religie en metafysica. Dat maakt hem in Nederland naar eigen zeggen ‘bij voorbaat verdacht en niet helemaal koosjer’. Nederlanders zijn namelijk realisten en kooplieden. Duitsers zijn desnoods bereid hun ziel te verkopen, maar ‘Nederlanders verkopen alleen dingen die ze elders goedkoper hebben ingekocht’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media