Waarheid

God mag weten welke ogenschijnlijke onzin morgen de waarheid zal blijken te zijn.

A.N. Whitehead in Science and the modern world (1926, p. 116)

Deze verzuchting slaakt Alfred North Whitehead (1861–1947) in zijn onderzoek naar de relatie tussen wetenschap en de moderne wereld. In de achttiende eeuw triomfeerde het gezonde verstand over alle middeleeuwse fantasieën. De geleerden uit die tijd waren ervan overtuigd dat we de echte onzin nu achter ons hadden gelaten. Maar toen kwam de twintigste eeuw, met relativiteit en kwantumverschijnselen, en we bevinden ons aan de andere kant van de pool: juist het gezonde verstand kan de wetenschap niet meer volgen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Waar het op aankomt is een waarheid te vinden die een waarheid voor mij is, de idee te vinden waarvoor ik wil leven en sterven.

Søren Kierkegaard in Dagboeken (1 augustus 1835)

Even overweegt Kierkegaard (1813-1855) om zich af te keren van filosofie en theologie, om zo wat rust te krijgen, maar dan realiseert hij zich dat de onrust terug zal keren, ‘als een koortsaanval na het drinken van koud water’. En dan formuleert hij een besef dat leidt tot de ‘existentialistische wending’ in de filosofie. Het gaat niet meer om die ene kantiaanse vraag naar het epistemologische fundament van kennis (‘wat kan ik weten?’), maar om die andere vraag: ‘wat moet ik doen?’ De existentialistische filosoof verliest zich niet in het construeren van het beeld van een wereld waarin hij niet leeft, maar die hij alleen aan anderen voorhoudt, maar wil helderheid ten aanzien van zichzelf, wil weten wat zijn eigen bestemming is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

(Maar) de begeerte is, zoals bekend, zeer sofistisch.

Søren Kierkegaard in Of/of – Een levensfragment uitgegeven door Victor Eremita (1843, 2000, p.11)

Uitgever Victor Eremita (een van de personages van Kierkegaard, 1813-1855) loopt bij een uitdrager aan tegen een oude secretaire waar een vreemde aantrekkingskracht van uitgaat. Hoewel hij helemaal geen secretaire nodig heeft, bedenkt hij een reden om hem toch te kopen. Voor Socrates en Plato waren de sofisten verwerpelijke non-filosofen: retorici die mensen leerden om willekeurig welk standpunt te verdedigen in plaats van de waarheid te zoeken. Mediatrainers zouden we tegenwoordig zeggen, of pr- of marketingmedewerkers. En de sofistische begeerte weet dus precies dat wij pas tot handelen overgaan als wij daar argumenten voor hebben. Overigens treft Victor Eremita later een kloek manuscript aan in de secretaire (namelijk de rest van Of/of). Geen verkeerde vondst voor een uitgever.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het onmiddellijke veld van het heden is op ieder moment wat ik de ‘zuivere ervaring’ noem.

William James in ‘Does “consciousness” exist?’, in Essays in radical empiricism (1912, 1976)

De oorspronkelijk als arts opgeleide Amerikaanse psycholoog en filosoof William James (1842-1910) stelde zich in 1904 in het Journal of Philosophy, Psychology and Scientific Methods de vraag of het bewustzijn bestond. Hij noemt zijn filosofie van de zuivere ervaring ook wel een ‘mozaïekfilosofie’, met dit verschil dat bij een mozaïek de stukjes meestal bij elkaar worden gehouden door een bedding, zoals een Substantie, Transcendentaal Ego of Het Absolute. In het radicale empirisme houden de stukjes elkaar vast bij hun randen en vormen de ervaren overgangen het cement.

De zuivere ervaring is alleen ‘virtueel of in potentie een object of een subject’. ‘Voorlopig is het een eenvoudige, ondubbelzinnige realiteit of bestaan, een gewoon dat.’ De ervaring is er gewoon en wij handelen er naar. Pas in retrospectief ontstaat er een soort ‘verdubbeling’ tot een ‘geestestoestand’ en een ‘werkelijkheid’ waarop deze is gericht, maar dat is op zichzelf gewoon weer een handeling. Of die geestestoestand de juiste is, hangt van volgende ervaringen af (we kunnen ons vergissen), maar ‘de onmiddellijke ervaring is in het voorbijgaan altijd “waarheid”, praktische waarheid, iets om naar te handelen’. ‘Als de wereld op dat moment zou uitgaan als een kaars, zou die waarheid absoluut en objectief blijven, want het zou “het laatste woord” zijn, er zou geen criticus zijn.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De waarheid kan niet bewezen worden. De waarheid bewijst al het andere.

Leo Tolstoj in Mijn kleine evangelie (1883, 2002)

Er zijn meer pogingen gedaan om de essentie van de Bijbelse evangelies van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes tot een geheel te vormen, maar er was de visie en het talent van de Russische schrijver Leo Tolstoj (1828-1910) voor nodig om daar in zekere mate in te slagen. Het begon ermee dat Tolstoj toen hij vijftig was zichzelf en alle wijzen in zijn omgeving vroeg wie hij was en waar de zin van zijn leven uit bestond. Hij kreeg alleen maar antwoorden die hem zeer deprimeerden: dat hij een toevallige verzameling deeltjes was en dat het leven geen zin had. Maar dan realiseert hij zich dat hij als kind, toen hij nog geloofde, wel wist wat de zin van het leven was, en dat de mensen om hem heen die nog wel geloven (‘de meerderheid van hen die niet door rijkdom werden verdorven’), een waarachtig leven leiden.

Bij het citaat verwijst Tolstoj naar Johannes 10:1-3, de gelijkenis van de goede herder. De schapen herkennen de goede herder aan het feit dat hij de schaapskooi ‘door de deur’ binnengaat, en niet als een rover ergens anders naar binnen klimt. Jezus vergelijkt zichzelf met de deur van de schaapskooi: ‘wanneer iemand door mij binnenkomt zal hij gered worden; hij zal in en uit lopen, en hij zal weidegrond vinden.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als alles relatief is, is de zin ‘alles is relatief’ ook relatief, en dan kan je ’m evengoed niet uitspreken. Je met onzin bezighouden heeft geen zin.

Etienne Vermeersch in Humo, 31 mei 2005

De Vlaamse filosoof en ethicus Etienne Vermeersch (1934) verdedigt zich hier op een bekende wijze tegen het relativisme. Het relativisme zaagt immers de tak door waarop ze zelf gezeten is, zoals Bruno Latour het uitdrukt. Met de stelling ‘alles is relatief’ doet de relativist een beroep op een of ander criterium voor de waarheid van die stelling. En dat criterium moet zelf dus wel absoluut zijn. Kortom: hij spreekt zichzelf tegen, en dat mag niet.

Maar wie heeft er eigenlijk gezegd dat ‘alles relatief is’? En in welke context gebeurde dat? Je kunt je heel wel voorstellen dat de relativist in gesprek was met een absolutist. De zin ‘alles is relatief’ zou dan relatief zijn ten opzichte van het gesprek waarin de relativist beweerde dat er geen universele en tijdloze criteria voor de waarheid van uitspraken bestaan, en de absolutist dat die er wel zijn. Misschien maakten beiden zich wel oprechte zorgen over de geestelijke gezondheid van de ander. De relativist was bang dat de absolutist zich door zijn illusies de wet liet voorschrijven. De absolutist was bang dat de relativist straks met tak en al naar beneden zou vallen. Zo lang zij nog de inzet hadden om elkaar te helpen wijzer te worden, was het wellicht niet zinloos dat zij zich met die onzin bezighielden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Respondeo etsi mutabor. (Ik antwoord, al verander ik daardoor.)

Eugen Rosenstock-Huessy in Out of Revolution: Autobiography of Western Man (1938)

Geboren als Eugen Rosenstock (1888-1973) voegde de Duitse filosoof, jurist en socioloog na zijn huwelijk met Margaretha Huessy haar naam toe aan de zijne. Rosenstock-Huessy was zowel een actief schrijver als een betrokken maatschappelijk hervormer. Hij kwam uit een joods gezin, maar sloot zich op jonge leeftijd aan bij de protestants-christelijke kerk. Dat neemt niet weg dat zijn werk beïnvloed is door zijn intensieve contacten met joodse denkers als Rosenzweig en Buber.
In het betreffende werk, dat verscheen nadat hij in 1933 naar Amerika was geëmigreerd, spreekt hij in het hoofdstuk ‘Afscheid van Descartes’ over de eenzijdigheid van diens ‘cogito ergo sum’ (ik denk, dus ik besta). Volgens Rosenstock-Huessy is zijn generatie, die de (Eerste) Wereldoorlog heeft meegemaakt, niet meer geïnteresseerd in de openbaarwording van de ware God of de ware aard van de natuur, maar meer in het overleven van een ware menselijke samenleving. Tegenover het cogito stelt hij de dialogische inzet, waarbij de waarheid ‘vitaal’ is en sociaal moet worden gerepresenteerd: respondeo etsi mutabor – ik antwoord, al verander ik daardoor.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hoe komt het dat een kreupele ons niet boos maakt en een kreupele geest ons wel boos maakt?

Pascal in De gedachten (1670, 1889; VII:19)

‘Omdat een kreupele erkent, dat wij goed gaan, maar een kreupele geest zegt dat wij hinken.’ Deze idee van Pascal staat in een hoofdstuk dat gaat over ‘’s menschens grootheid en ellende’. Hij verwijst in dit verband ook naar de Griekse stoïcijn Epictetus die zich afvroeg waarom wij niet kwaad worden als iemand zegt dat wij hoofdpijn hebben, maar wel als iemand zegt dat we slecht redeneren of een verkeerde keuze maken. Volgens Pascal komt die kwaadheid in beide gevallen voort uit het feit dat wij wél zeker weten dat we niet kreupel zijn en geen hoofdpijn hebben, maar dat we er níét zo zeker van zijn of wij wel ‘het ware’ hebben gedacht of gekozen. We worden boos als iemand dit aan het licht brengt, en het brengt ons aan het twijfelen. Want bij zoveel verschillende visies moeten we ‘onze wijsheid verkiezen boven die van zoveel anderen, en dat is vermetel en gaat moeilijk’. Pascal raadt de mens daarom aan zich zoveel mogelijk stil te houden en alleen bij God te zijn, want van Hem weten wij dat hij de waarheid is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik besefte (…) dat het lezen van elk goed boek een soort gesprek is met de schrijver ervan, en dus met de meest voortreffelijke mensen uit het verleden, ja men zou kunnen zeggen, een geleerd debat waarin ze ons hun beste denkbeelden meedelen.

René Descartes in Over de methode (1637)

Descartes was leerling aan een van de beroemdste scholen van het Europa van zijn tijd: het in 1604 door de jezuïeten gestichte Collège Henri IV. Hij had ‘waardering’ voor wat men hem daar leerde aan talen, geschiedenis, welsprekendheid, literatuur, moraalleer, theologie, rechtsgeleerdheid, geneeskunde en dergelijke. En ook de filosofie die er werd onderwezen is volgens hem niet zonder belang, onder andere omdat die de mens in staat stelt ‘de bewondering te oogsten van wie minder geleerd is’. Maar uiteindelijk brachten zijn opleiding, boeken, reizen et cetera Descartes tot de overtuiging dat hij slechts heel veel verschillende, vaak tegengestelde ‘meningen’ was tegengekomen. Om de waarheid te vinden kon hij beter helemaal opnieuw beginnen door alles in twijfel te trekken. Maar als je je voorstelt dat alles wat je ooit gedacht hebt niet waar is, weet je tegelijk één ding zeker. Om dat te kunnen denken moet er namelijk ten minste iets zijn wat denkt. En dat brengt Descartes tot een eerste waarheid, niet als een redenering, maar als een helder en onmiddellijk inzicht: ‘ik denk, dus ik ben.’
Velen die met Descartes het ‘geleerde debat’ zijn aangegaan, moesten deze waarheid eerst uitbreiden tot ‘ik lees, dus het boek van Descartes en ik bestaan’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

‘En u,’ zei ik met kinderlijke vrijpostigheid, ‘maakt u nooit vergissingen?’ ‘Dikwijls’ antwoordde hij. ‘Maar in plaats van er één te concipiëren, bedenk ik er vele, zodoende word ik van geen enkele de slaaf.’

Umberto Eco in De naam van de roos (1980)

De historische misdaadroman De naam van de roos van de Italiaanse taalgeleerde Umberto Eco zit vol met filosofische verwijzingen en grapjes. In een middeleeuws klooster wordt een aantal moorden gepleegd die verband houden met een manuscript van Aristoteles. Hoofdpersoon William van Baskerville (in de film gespeeld door Sean Connery) ontpopt zich als een soort modern-wetenschappelijke superspeurder.
Dat hij het beter vindt om vele gissingen te doen, waarvan er vele vergissingen zullen zijn, zou gezegd kunnen zijn door de wetenschapsfilosoof sir Karl Popper. Volgens hem is het uiteindelijk onmogelijk om van iets vast te stellen dat het waar is door steeds naar bevestigingen van je ‘gissingen’ te zoeken. Ook al heb je inmiddels duizend witte zwanen gezien, dat zegt nog niets over de mogelijkheid dat de volgende zwart zal zijn. De kennis wordt alleen vergroot als je er in slaagt je gissing te verwerpen. Alleen in dat geval weet je iets zeker, namelijk dat niet het geval is wat je dacht. Volgens Popper boekt de wetenschap alleen vooruitgang door trial and error.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media