Vrijheid

De werkelijke vijand van het menselijk ras is niet de onverschrokken en onverantwoordelijke denker. De werkelijke vijand is degene die de menselijke geest zo probeert te kneden dat hij zijn vleugels niet meer durft uit te slaan.

Abraham Flexner in ‘The usefulness of useless knowledge’ (Harper’s, nr. 179, juni/november 1939)

Het is een gevaarlijke tijd waarin de onderwijshervormer Abraham Flexner (1866–1959) een lans breekt voor ongebreidelde nieuwsgierigheid in plaats van een afgedwongen pragmatisme. Hij constateert dat in Duitsland en Italië, waar de geest toch ooit alle kanten uitvloog, nu de academische vrijheid wordt ingeperkt. Zelf is hij invloedrijk geweest met een verandering van het schoolsysteem naar kleinere klassen en een persoonlijke begeleiding, maar ook naar meer aansluiting op de praktijk. Nu begint hij zich af te vragen of de Amerikaanse samenleving niet is doorgeschoten. Is ‘maatschappelijk nut’ niet een te nauw kader voor de menselijke geest die wil zwerven en eigenzinnig kanten op wil waarvan het nut nog niet vaststaat? Hij breekt een lans voor ‘het nut van nutteloze kennis’.
De gedachte dat een grote geest vooral behoefte heeft aan vrijheid was voor hem al eerder aanleiding geweest om, samen met zakenman en filantroop Louis Bamberger het Institute for Advanced Study in Princeton te stichten. Als directeur van dit unieke instituut, dat nog altijd floreert, nu onder Nederlander Robbert Dijkgraaf, haalde hij vele vluchtelingen uit de fascistische delen van Europa naar Amerika, waaronder Albert Einstein. Zou Flexner hebben beseft dat er in de 21ste eeuw een hele nieuwe vijand van de academische vrijheid zou opstaan: het marktdenken?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Je hebt meer geld nodig – is dat waar?

Byron Katie in ‘You Need More Money—Is That True? The Work of Byron Katie’ 

?v=s78jm5PIUDI&feature=youtu.be, geüpload op 8 nov. 2006)

Zoals meer succesvolle zelfhulpgoeroes is de aanpak van Byron Kathleen Mitchell (Byron Katie, 1942) in eerste instantie gebaseerd op een eigen levensveranderende gebeurtenis. En net als veel cognitieve of rationeel-emotieve therapeuten lijken haar ideeën sterk op die van de stoïcijnen als Epictetus: ‘Niet de dingen zelf maken de mensen van streek, maar hun denkbeelden erover.’
In februari 1986 woonde zij in een halfweghuis voor vrouwen met eetstoornissen toen zij plotseling ontdekte dat zij leed als zij haar gedachten geloofde, maar dat dat lijden ophield zodra ze er niet meer in geloofde. ‘Zo eenvoudig is vrijheid. Ik ontdekte dat lijden optioneel is.’ Zij ging andere mensen helpen met een methode die zei ‘The Work’ noemt, een vorm van zelfonderzoek waarbij je jezelf steeds vier vragen moet stellen. In het YouTube-filmpje hebben deze betrekking op de vraag of je meer geld nodig hebt:
1) Is dat waar?
2) Kun je absoluut zeker weten dat dat waar is?
3) Hoe reageer je, wat gebeurt er als je die gedachte gelooft?
4) Wie zou je zijn, zonder die gedachte?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wat de mens is, is hij door de zaak die hij tot de zijne maakt.

Karl Jaspers in Über meine Philosophie. Logos 24 (1941)

De Duitse, later Zwitserse, psychiater Karl Theodor Jaspers (1883–1969) is in eerste instantie beroemd als schrijver van een standaardwerk over psychopathologie. Maar daarnaast hield hij zich naar eigen zeggen ook bezig met ‘existentiefilosofie’, wat hij scherp onderscheidde van het ‘existentialisme’ in de zin van Sartre. Jaspers was met name afkerig van diens fundamentele ‘walging’ waar het de wereld en de andere mens betrof, en het idee dat we gedoemd zijn tot de vrijheid. Voor Jaspers bestaat er geen vrijheid als wij niet op een of andere wijze betrokken zijn bij iets wat ons overstijgt (‘transcendentie’).
Toch blijkt uit het citaat ook een grote verwantschap. Waar Sartre stelt dat wij ertoe veroordeeld zijn om in alle vrijheid van ons leven een project te maken, beweert ook Jaspers dat de mens niet op zichzelf kan staan, geen ‘in zichzelf gesloten wezen’ is, maar nog moet worden wat hij zal zijn door zich aan een (goede) zaak te wijden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Vrijheid is dat je echt van iemand houdt.

Freek de Jonge in ‘Ik sta hier en jij zit thuis’ van Neerlands Hoop – Interieur (1976–1977)

Hij speelt in steeds kleinere zalen en ze zitten ook niet elke keer vol, zoals in de jaren tachtig en negentig toen Freek de Jonge (geb. 1944) de onbetwiste grootmeester van het Nederlandse cabaret was. Hij was bij uitstek iemand die leed onder het multatuliaanse feit dat hij van alles te zeggen had, maar wist dat mensen alleen luisterden als er ook iets te lachen viel, waarna hij zijn publiek vervolgens hun platheid verweet op een manier die het de slappe lach bezorgde.
Ook in de tijd dat hij nog met Bram Vermeulen (1946–2004) letterlijk en figuurlijk Neerlands Hoop (in Bange Dagen) vormde, was er al een ‘andere’ kant van Freek, die zich vooral uitte in zijn liedjes. Daarin spreekt hij zijn geliefde aan en bekent hij dat hij soms een beetje voor haar vlucht, omdat hij bang is voor de verantwoordelijkheid en altijd dacht dat vrijheid is ‘dat je voor niemand hoeft te zorgen’ en ‘dat je de ander weet te boeien’. Hij is bang voor ‘woorden als liefde en geluk’, want hij maakt ‘altijd alles stuk’. Ten slotte komt hij tot de conclusie:
Ik sta hier en jij zit thuis / En je wacht op mij / Tot ik eventjes bij jou kom schuilen / De ergste angst er uit te huilen / Vrijheid is / Dat je echt van iemand houdt

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

In feite zijn er maar twee soorten mensen die beweren dat hun wil niet vrij is: schizofrene patiënten die lijden aan de waan dat hun wil wordt gemanipuleerd en dat hun gedachten worden beheerst door anderen, en daarnaast deterministische filosofen.

Viktor Frankl in Psychotherapy and existentialism – Selected papers on logotherapy (1967)

De Oostenrijkse neuroloog en psychiater Viktor Emil Frankl (1905–1997) is de grondlegger van de ‘logotherapie’, die ook wel ‘de derde Weense school der psychotherapie’ (naast die van Freud en Adler) wordt genoemd. Zelf overleefde hij het concentratiekamp en hij wist dus dat je er in zeer extreme omstandigheden ook onder lijdt dat je steeds een keuze hebt, ook al is dat er een van leven of dood. Dat is een ervaring van de vrijheid van de wil die je niemand gunt.
Wie ondanks alle ervaringen van het tegendeel toch volhoudt dat hij niet vrij is, moet wel bijzondere andere ervaringen hebben om die overtuiging te staven. De schizofreen kunnen we het moeilijk kwalijk nemen: hij ervaart daadwerkelijk dat hij wordt gestuurd door anderen dan zichzelf. Maar die ‘deterministische filosofen’, die menen dat onze wilsbepalingen en handelingen geheel door voorafgaande en uiterlijke omstandigheden bepaald worden, door de genen, de hersenen, de omgeving of iets dergelijks, over welke bijzondere ervaringen beschikken zij? Feit is dat zij als geroepen komen voor eenieder die de verantwoordelijkheid voor zijn daden graag ontloopt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Filosofie is een ‘school van vrijheid’.

UNESCO, 28 februari 2005, rapport 171 EX/12

De Organisatie der Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur UNESCO heeft op initiatief van Turkije een ‘intersectorale strategie voor de wijsbegeerte’ ontwikkeld. In haar rapport noemt de organisatie het belang van filosofie voor het werk van UNESCO ‘evident’, aangezien filosofische analyse en reflectie ontegenzeggelijk verbonden zijn met het stichten en bewaren van vrede, en dat is haar missie.
De grondwet van de organisatie stelt bovendien dat vrede gebaseerd moet zijn op ‘de intellectuele en morele solidariteit van de mensheid’. Omdat filosofie de intellectuele gereedschappen ontwikkelt voor het analyseren en begrijpen van kernbegrippen als rechtvaardigheid, waardigheid en vrijheid, en omdat filosofie onafhankelijk denken en oordelen bevordert, het kritisch denken versterkt en reflecteert over waarden en principes, is de filosofie een ‘school van vrijheid’ en ‘een school voor menselijke solidariteit’. Hoe is het mogelijk dat zo’n vak geen deel uitmaakt van het verplichte curriculum op de basisschool, het voortgezet onderwijs, en van iedere andere zichzelf respecterende opleiding?

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het enige wat de mens noodlottig kan worden, is het geloof in het noodlot: het onderdrukt de beweging van de verandering.


Martin Buber in Ich und Du (1924)

Volgens de joodse filosoof Martin Buber (1878-1965) is het geloof in het noodlot ‘van de aanvang af een misverstand’. Wie denkt in termen van processen die volgens een zekere noodzaak verlopen, levert zichzelf alleen maar uit aan een ordening achteraf van zogenaamd objectieve gegevenheden. Het grondonderscheid dat volgens Buber de mens kenmerkt is dat hij kan staan in twee verschillende relaties, namelijk van ik tot ‘het’ en van ik tot ‘jij’. Het noodlot behoort tot de ‘wereld van het het’. Wie daarin gelooft, kent niet de ‘tegenwoordigheid van het jij’, het ‘worden uit de verbondenheid’. Voorspellingen van de toekomst uit het gedrag van objecten zijn alleen geldig voor wie die tegenwoordigheid niet kent. Maar de ‘wereld van het jij’ is voor niemand gesloten. Als je daar met je hele wezen binnengaat, word je vrij. Want ‘bevrijd worden van het geloof aan de onvrijheid, betekent vrij worden’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Handel steeds zo dat het aantal keuzemogelijkheden groter wordt!

Heinz von Foerster in Über das Konstruieren von Möglichkeiten (1973, p. 49)

De Oostenrijks-Amerikaanse fysicus en cyberneticus Heinz von Foerster was een neef van Ludwig Wittgenstein. Hij werd in 1911 geboren in Wenen en stierf in 2002 in Pescadero, Californië. Hij formuleerde zijn ‘ethische imperatief’ in aansluiting op de categorische imperatief van Immanuel Kant. Volgens Von Foerster gaat het erom de activiteiten van anderen niet in te perken, maar je zo te gedragen dat de vrijheid van anderen en de gemeenschap groter wordt. Hoe groter de vrijheid, hoe groter het aantal keuzemogelijkheden, en des te groter de kans dat mensen ook de verantwoordelijkheid voor hun handelingen op zich nemen. ‘Alleen wie vrij is, en dus ook altijd anders kan handelen, kan verantwoordelijk handelen’ (in Heinz von Foerster/Bernhard Pörksen: Wahrheit ist die Erfindung eines Lügners: Gespräche für Skeptiker, 1999, p. 25).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

[We zijn] altijd bereid (…) te vluchten in het geloof in het determinisme als die vrijheid ons zwaar valt of als we een excuus nodig hebben.

Jean-Paul Sartre in Het zijn en het niet (1943/2003, p. 104)

Uit een onderzoek van de psychologen Vohs en Schooler blijkt dat je door mensen ervan (te proberen) te overtuigen dat de vrije wil niet bestaat, omdat al hun gedrag gedetermineerd is, zorgt dat ze zich sneller schuldig zullen maken aan bedrog. Het motto van het artikel is, hoe kan het ook anders, een citaat uit L’Être et le Néant (1943) van Jean-Paul Sartre (1905–1980). Want Sartre veroordeelde ons tot de vrijheid, door te laten zien dat elke keer dat wij een excuus buiten onszelf zoeken voor ons handelen, wij te kwader trouw zijn. Dat geldt ook voor een beroep op het ‘brein’ dat slechts voor neurowetenschappers toegankelijk is en niet voor onszelf.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een gemeenschap van schapen zal ooit een wolvenbestuur krijgen.

Bertrand de Jouvenel in Du pouvoir (1945)

De Franse econoom en diplomaat Bertrand de Jouvenel (1903-1987) wordt nog graag geciteerd door libertariërs, anarcho-kapitalisten en conservatief-liberalen die net als hij vinden dat democratie met een overheid die het algemeen belang soms boven individuele vrijheid stelt, eigenlijk een symptoom is van een samenleving in verval. Zelf heeft hij volgens zijn biograaf, Daniel J. Mahoney, in zijn leven met vele winden mee gewaaid. In de jaren twintig was hij een socialist en pacifist, in de jaren dertig interviewde hij Hitler zeer welwillend, in 1942 sloot hij zich aan bij het Franse verzet, in de jaren vijftig en zestig bestreed hij de Gaullisten, en in de jaren zeventig en tachtig vleide hij de studenten en de milieubeweging. Zo was hij uiteindelijk zelf een voorbeeld van een schaap: hij wilde niets liever dan bij een kudde horen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Waarom zouden we iets bewijzen, als we kunnen volstaan met het te constateren … de vrijheid is een feit, en niet een kwestie van geloof.

Victor Cousin in Cours d’histoire de la philosophie (1841)

Volgens Schopenhauer (De vrijheid van de wil, p. 53) is Victor Cousin een van de voornaamste van het stel ‘hersenloze filosofasters’, die in de gedachte ‘ik kan doen wat ik wil … de vrijheid van de wil menen te bespeuren en deze dienovereenkomstig als een vaststaand feit van het bewustzijn doen gelden’. Volgens Schopenhauer wordt de mens aangespoord door motieven om te doen wat in zijn karakter ligt. Net als het gedrag van biljartballen wordt bepaald door hun toestand en de krachten die er op in werken, zo bepaalt de wil, in de ‘speciale en individueel bepaalde geaardheid’ die wij karakter noemen, wat wij doen. Ons zelfbewustzijn kan de illusie hebben dat wij ‘kunnen doen wat wij willen’, maar ‘je kunt op elk gegeven moment van je leven slechts één bepaald iets willen, en volstrekt niets anders dan dat ene’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Uit de verlatenheid vloeit voort dat wijzelf ons wezen kiezen.

Jean-Paul Sartre in Over het existentialisme (1965)

Aan de hand van concrete voorbeelden legt Sartre in dit op verzoek geschreven boekje zijn belangrijkste existentialistische ideeën uit. Een van zijn leerlingen was hem in de oorlog om raad komen vragen. Zijn vader had zijn moeder verlaten en neigde naar collaboratie en zijn oudste broer was bij de Duitse inval gesneuveld. De student zat vol wraakgevoelens en wilde eigenlijk naar Engeland vluchten en zich bij de Vrije Fransen aansluiten. Hij wist echter dat hij nog de enige zin was van het leven van zijn moeder en dat ze wanhopig zou zijn als hij weg zou gaan. Bij de moraal kon hij geen uitsluitsel vinden. Welke waarde zou immers in zijn geval de doorslag moeten geven? Zelf denkt de student dat hij zijn ‘gevoel’ moet volgen, maar Sartre meent dat de kracht van zijn gevoel (voor moeder of vaderland) alleen achteraf bepaald kan worden: ‘Ik kan zeggen: ik houd genoeg van mijn moeder om bij haar te blijven, maar alleen als ik inderdaad bij haar ben gebleven.’ Zelfs de eventuele raad die Sartre hem zou geven, heft de eenzaamheid van de ‘veroordeling tot de vrijheid’ niet op: ‘als men een raadsman kiest, engageert men zich wederom.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De minnaar wil voor alles dat de vrijheid zelf ertoe besluit liefde te worden en dat niet alleen in het begin van het avontuur, maar ieder ogenblik.

Jean-Paul Sartre in Schemeroorlog (1983)

Volgens Sartre zijn we ‘veroordeeld tot de vrijheid’. In de liefde zijn we dan ook niet op zoek naar onderwerping of hartstocht, maar we willen juist dat iemand in vrijheid voor ons kiest. Voor een minnaar is niets zo waardevol als wat hij ‘de autonomie van de liefde bij het beminde wezen’ noemt. Het verlangen om bemind te worden heeft volgens hem tot doel dat de ander het fundament voor ons eigen bestaan wordt. Omdat we absoluut vrij zijn, kunnen we daar niet zelf voor zorgen. Normaal gesproken zijn we bovendien overgeleverd aan de ‘blik van de ander’. We hopen dat we dit ‘zijn-voor-de-ander’ kunnen ‘terugwinnen’ als we door de ander worden bemind, ‘door zo te handelen dat de vrijheid van de ander zichzelf aan banden legt tegenover de weerloze naaktheid die wij voor die vrijheid zijn’. Vanzelfsprekend is een dergelijk verlangen volgens Sartre inauthentiek. Authenticiteit is de ‘doorleefde erkenning’ dat je je bestaan uiteindelijk alleen op jezelf kunt baseren, in het gelijktijdige besef dat die basis zich nooit laat institutionaliseren. Je kunt nooit ‘teren op’ je authenticiteit. De vraag is dan of er ook een authentieke liefde mogelijk is, bijvoorbeeld doordat ze steeds vernieuwd wordt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Bij ieder moreel of intellectueel offer dat men doet, raakt men dieper geïnvolveerd.

Sir Karl R. Popper in zijn Autobiografie (1974)

In zijn jeugd was Karl Popper gedurende drie maanden communist, zoals velen van zijn leeftijd en in zijn positie gegrepen door de beloften van de Russische Revolutie. Hij las Lenin en Marx en was onder de indruk van de marxistische theorie, het wetenschappelijk socialisme. Na een incident bij een demonstratie van arbeiders, waarbij dodelijke slachtoffers vielen, werd Popper echter een fel tegenstander van het communisme, iets wat hij als een van de belangrijkste gebeurtenissen in zijn leven beschouwde. Hij komt tot de conclusie dat communisme een geloof is, een geloof in de belofte van een betere wereld. Hij zegt later dat als dit geloof zou kunnen samengaan met individuele vrijheid, hij nog altijd socialist zou zijn. Maar het belang van zijn ervaring in 1919 zit vooral in de ontdekking dat hij onkritisch en dogmatisch een theorie had aanvaard. Dogmatisch, want fouten die hij zag in de retoriek van de marxisten had hij verdrongen. Hij ontdekte bovendien bij hemzelf en bij anderen dat wanneer je je moreel of intellectueel compromitteert, de betrokkenheid juist toeneemt en daarmee ook het dogmatisme. Later ontdekt hij bovendien dat de marxisten een immuniseringsstrategie hanteren die er op neerkomt: ‘wie het wetenschappelijke socialisme bekritiseert, is een bourgeois.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media