Zin

Betekenissen worden niet bepaald door situaties, maar wij bepalen onszelf door middel van de betekenis die wij aan situaties geven.

Alfred Adler in Wozu leben wir? (1931)

Naast Freud en Jung behoort Alfred Adler (1870–1937) tot ‘de grote drie’ van de psychoanalyse. Hij is bekend als bedenker van het ‘minderwaardigheidscomplex’ en als grondlegger van de Individualpsychologie of individuele psychologie.
Anders dan Freud, wiens verklaringen van menselijk gedrag nogal mechanicistisch waren, gaat Adler ervan uit dat je mensen moeten begrijpen op grond van de betekenis die hun gedrag voor hen zelf heeft. Als iemand iets geks doet, vraag je dan altijd af of dat gedrag de persoon helpt
  • een emotionele toestand teweeg te brengen, te stoppen of te vermijden;
  • de intensiteit van een emotionele toestand te verminderen, te intensifiëren of in stand te houden;
  • een reactie te ontlokken aan de fysieke of aan de sociale omgeving;
  • of te handelen op een wijze die overeenkomt met persoonlijke waarden, normen en doelen.
Alleen als je weet welke betekenis iemand geeft aan zijn situatie, kun je begrijpen waarom hij doet wat hij doet, namelijk om te worden of te blijven wie hij is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Je zou kunnen stellen dat meten een activiteit is die erin bestaat dat je een ‘geheim schendt’.

Jan Hoogland & Maarten Verkerk in Prediker voor managers. Levenswijsheid voor bestuurders en professionals (2010)

De hoogleraren christelijke filosofie Hoogland en Verkerk maken zich zorgen dat de ‘unieke, onvergelijkbare en uiteindelijk onbenoembare kwaliteit van een ding, proces of verschijnsel wordt uitgedrukt in termen van iets heel anders’. Bestuurders en managers zijn nog wel eens geneigd te vergeten dat hun rol in een organisatie een indirecte is: zij moeten het mogelijk maken dat de processen in een organisatie zo op elkaar worden afgestemd dat de mensen op de werkvloer kunnen zorgen voor goede producten, effectieve diensten, inspirerend onderwijs, liefdevolle zorg enzovoort. Om te laten zien dat zij hun werk goed doen, verliezen veel leidinggevenden zich vervolgens in het meetbaar maken van die kwaliteit in termen van efficiëntie, kostprijs, klanttevredenheid, aandeelhouderswaarde, marktaandeel enzovoort. Van de joodse ‘wijsheidsleraar’ Prediker kunnen ze leren dat alle pogingen om ‘het goede’ onder controle te krijgen of te bezitten gedoemd zijn te mislukken. ‘Maar toen nam ik alles wat ik ondernomen had nog eens in ogenschouw, alles wat mijn moeizaam gezwoeg me opgeleverd had, en ik zag in dat het allemaal maar lucht en najagen van wind was.’ (Prediker 2:11) Het goede of de uiteindelijke zin van het leven overkomen je. Je kunt je hoogstens oefenen in de kunst van het ontvangen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De waarheid kan niet bewezen worden. De waarheid bewijst al het andere.

Leo Tolstoj in Mijn kleine evangelie (1883, 2002)

Er zijn meer pogingen gedaan om de essentie van de Bijbelse evangelies van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes tot een geheel te vormen, maar er was de visie en het talent van de Russische schrijver Leo Tolstoj (1828-1910) voor nodig om daar in zekere mate in te slagen. Het begon ermee dat Tolstoj toen hij vijftig was zichzelf en alle wijzen in zijn omgeving vroeg wie hij was en waar de zin van zijn leven uit bestond. Hij kreeg alleen maar antwoorden die hem zeer deprimeerden: dat hij een toevallige verzameling deeltjes was en dat het leven geen zin had. Maar dan realiseert hij zich dat hij als kind, toen hij nog geloofde, wel wist wat de zin van het leven was, en dat de mensen om hem heen die nog wel geloven (‘de meerderheid van hen die niet door rijkdom werden verdorven’), een waarachtig leven leiden.

Bij het citaat verwijst Tolstoj naar Johannes 10:1-3, de gelijkenis van de goede herder. De schapen herkennen de goede herder aan het feit dat hij de schaapskooi ‘door de deur’ binnengaat, en niet als een rover ergens anders naar binnen klimt. Jezus vergelijkt zichzelf met de deur van de schaapskooi: ‘wanneer iemand door mij binnenkomt zal hij gered worden; hij zal in en uit lopen, en hij zal weidegrond vinden.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Op het moment dat je naar de zin en de waarde van het leven vraagt, ben je ziek.

Sigmund Freud op 13 augustus 1937, in een brief aan prinses Marie Bonaparte (Letters of Sigmund Freud, ed. Ernst L. Freud, 1960)

Het zijn uitspraken als deze waardoor je Sigmund Freud (1856-1939) best ‘de denker van de desillusie’ (Luc Ferry) kunt noemen. Zin noch waarde van het leven bestaan objectief, en door er over na te denken, verraad je slechts dat je onbevredigd libido over hebt. Door een of ander ‘gistingsproces’ leidt dat tot verdriet en neerslachtigheid. Freud erkent dat zijn verklaringen op dit punt ‘zeker niet geweldig’ zijn. Dat komt misschien wel omdat hij te ‘pessimistisch’ is, denkt hij zelf. Waarom zou dat eigenlijk niet ook pathologisch kunnen zijn? Waarom zou de behoefte om de illusies van anderen door te prikken, niet een neurotische stoornis zijn? Maar ach, door dat te suggereren ga je deel uitmaken van het vicieuze systeem van wederzijdse verdachtmakingen dat de motor van de psychoanalytische beweging is.

Intussen meldt Freud aan Marie Bonaparte dat er in dit verband een ‘gewaagde en geslaagde’ Amerikaanse reclameslogan door zijn hoofd blijft spoken: ‘Why live, if you can be buried for ten dollars?’ (Waarom leven als je voor tien dollar begraven kunt worden?)

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik zal nooit weten ach! waarom ik leef.

Jan van Nijlen in ‘Ik kan niet slapen…’ (Gedichten 1904-1938 (1938))

Volgens dichter en criticus Greshoff kwam niemand de Vlaamse dichter Jan van Nijlen in (1884-1965) ooit tegen ‘op de kermissen der letterkundige ijdelheid’. Het was een ‘wonderlijke verschijning’, die een dubbelleven leidde. Zijn ‘schijngestalte’ was die van een hoofdambtenaar op het ministerie van Justitie, donkergekleed en met bolhoed. Zijn ‘ware zijn’ bleef echter ook voor zijn vrienden verborgen. Er zijn alleen aanwijzingen voor te vinden in zijn gedichten. Daar lezen we dat hij niet kan slapen want ‘’t uurwerk tikt zo raar’. Hij voelt niets leven rondom hem, de maan schijnt mat in zijn kamer, en hij omvat zijn eigen pols …

… om toch maar iets
Te voelen leven in de duisternis,
Iets anders dan dat uurwerk-tikken, iets
Onstoff’lijks dat weer leven wekt, en ’k beef
Daar dit mijn eenigste gedachte is:
Ik zal nooit weten ach! waarom ik leef.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Men moet de deugd gaan beoefenen, zodra men in zijn onderhoud kan voorzien.

Phocylides, geciteerd door Plato in De staat

De spreukendichter Phocylides van Milete (rond 560 v.Chr.) wordt door Socrates geciteerd in een dialoog met Glauco, die betrekking heeft op de opleiding in de ideale Staat. Zo is bij de gymnastische opleiding eenvoud van belang, met name van voeding, dus niet te veel gebak en toetjes, want dat leidt maar tot ziekten. Glauco bevestigt Phocylides’ uitspraak dat mensen die al in hun onderhoud kunnen voorzien, de deugd moeten beoefenen, en stelt zelfs dat men daar al eerder mee moet beginnen. Maar voor Socrates is dat niet het belangrijkste: het gaat hem om de vraag of het leven van de rijke wel zin heeft als hij de deugd niet beoefent. Want veel rijken geven zich over aan losbandigheid en lijden daarom aan ziekten. Voor de meeste werkenden is het meteen duidelijk dat dat een ondeugd is, maar zou hetzelfde niet moeten gelden voor de rijken? Glauco durft vervolgens ‘zelfs te beweren dat niets zozeer de beoefening van de deugd in de weg staat als die overdreven zorg voor het lichaam’. Socrates zelf vindt het nog erger dat het zwelgen in vage ziekten ‘hinderlijk is voor elke vorm van studie, voor overdenking en zelfoverweging’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zoals het nu voor geliefden het heerlijkste is elkaar te zien en deze waarneming voor hen de voorkeur heeft boven alle andere, daar hun liefde hieraan haar bestaan en ontstaan ontleent, is het niet evenzo voor vrienden het meest begerenswaardige met elkaar samen te leven?

Aristoteles in Ethica Nicomachea (1171b, 29-33)

‘Vriendschap is gemeenschap’, vervolgt Aristoteles onomwonden. In zijn verre van bloemrijke stijl legt hij rustig maar gedegen uit dat men zich tot zijn vrienden verhoudt als tot zichzelf. En omdat het ‘begeerlijk’ is om je bewust te zijn van je eigen bestaan, geldt dat ook voor het bestaan van je vriend. Omdat je je bewust wordt van het bestaan van je vriend door met hem samen te leven, zul je dat dus (moeten) nastreven. Het hangt er vervolgens vanaf waar je voor kiest te leven, wat dat ‘samenleven’ precies inhoudt. Dat kan samen drinken zijn of dobbelen, samen sporten of op jacht gaan, of samen filosoferen. Dat waarvan je het meest houdt, en wat je als de zin van je leven ziet, dat deel je met een vriend.
De vriendschap tussen slechte mensen wordt aldus ‘boosaardig’. Zij gaan immers met hun vrienden samen slechte dingen doen en versterken bij elkaar hun slechtheid. Maar omgekeerd worden de goeden door de vriendschap alleen nog maar beter, omdat ze samen werken en ‘elkaar in het rechte spoor houden’. Tot slot van de twee hoofdstukken over vriendschap citeert Aristoteles Theognis: ‘het edele leert men slechts van edele mensen.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als ik mij afvraag waaruit ik kan opmaken of een bepaald probleem voorrang verdient boven een ander, dan luidt mijn antwoord dat wij moeten afgaan op de daden waar het ons toe aanzet.

Albert Camus in De myte van Sisyfus. Een essay over het absurde (1942)

Albert Camus (1913-1960) kende niemand die bereid was zijn leven te geven voor het ontologische godsbewijs of de vraag of de zon om de aarde draait of andersom. Hij opent zijn ‘essay’ met de stelling dat de filosofie maar ‘één werkelijk serieus probleem’ kent, namelijk de zelfmoord. De vraag naar ‘de zin van het leven’ is daarom voor hem de belangrijkste vraag van de filosofie. En er staat voor Camus ook nogal wat op het spel, want hij heeft van Nietzsche begrepen dat een filosoof uiteindelijk alleen een achtenswaardig denker is als hij zelf het goede voorbeeld geeft.
Zelfmoord kan vele redenen hebben, en we hoeven van Camus niet alleen te denken aan de voor de hand liggende, zoals het verteerd worden door verdriet. Misschien heeft een vriend van de wanhopige op de dag van de zelfmoord wel op een onverschillige toon tegen hem gesproken. In ieder geval is suïcide een bekentenis van een individu, namelijk dat hij het leven een ‘bespottelijke gewoonte’ is gaan vinden. Daarmee is een verband gelegd tussen zelfmoord en het absurde. Dat laatste omschrijft Camus onder andere als het gevoel een vreemdeling te zijn in een duister universum waar je geen enkele illusie meer rest.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media